Hieronder vindt u een overzicht met casussen uit het voortgezet onderwijs op het gebied van sociale zekerheid. U kunt de casussen lezen door op de titel te klikken.
Wilt u op de hoogte blijven van nieuwe vraag en antwoorden, jurisprudentie en ontwikkelingen op het gebied van de sociale zekerheid, specifiek voor het voortgezet onderwijs? Meld u dan aan voor het gratis SZ-bulletin.
In deze casus prevaleert het deskundigenoordeel van het UWV boven de beoordeling van de bedrijfsarts. In dit geval is de reden daarvoor dat het UWV in haar oordeel medische informatie van de behandelende artsen had betrokken en de bedrijfsarts niet alle medische informatie had ingewonnen. Daarom hechtte de kantonrechter meer waarde aan het oordeel van het UWV.
Wat speelde er?
In deze zaak meldde een werknemer zich ziek tijdens een cruciale periode voor het bedrijf. De werkgever wilde antwoorden op inhoudelijke vragen over een financiële kwestie, maar de werknemer gaf aan om medische redenen niet in staat te zijn om deze te beantwoorden. Dit leidde tot een loonstop, waarop de werknemer juridische stappen ondernam.
Belangrijke vragen die hierbij speelden:
Was de werknemer daadwerkelijk arbeidsongeschikt?
Wie heeft het gezag om dit vast te stellen: de bedrijfsarts of het UWV?
Was de loonstop gerechtvaardigd?
Deskundigenoordeel versus bedrijfsarts
De bedrijfsarts concludeerde dat de arbeidsongeschiktheid niet medisch was, maar situatief. Tegelijkertijd stelde het deskundigenoordeel van het UWV dat de werknemer vanwege een medische stoornis niet in staat was om te werken of met de werkgever in gesprek te gaan. De kantonrechter hechtte in dit geval meer waarde aan het onafhankelijke oordeel van het UWV, mede omdat de bedrijfsarts niet alle medische informatie van behandelende artsen had ingewonnen.
Tip: Zorg ervoor dat de bedrijfsarts volledig geïnformeerd is over de medische situatie van de werknemer. Dit versterkt het advies van de bedrijfsarts in eventuele juridische procedures.
Loondoorbetaling blijft verplicht
De kantonrechter oordeelde dat de werkgever onvoldoende had aangetoond dat de werknemer weigerde mee te werken aan re-integratie zoals bedoeld in artikel 7:629 lid 3 BW. Het gesprek dat de werkgever wilde voeren, ging vooral over bedrijfsinhoudelijke vragen en niet over re-integratie. De loonstop werd daarom onterecht bevonden.
Tip: Als de werkgever van mening is dat de werknemer onvoldoende meewerkt aan re-integratie, moet hij dit goed kunnen onderbouwen en aantonen dat zijn verzoeken redelijk en gericht op herstel zijn.
In hoeverre heeft een werknemer op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) recht op inzage in documenten die onderdeel zijn van een arbeidsgeschil? In een recente uitspraak heeft de Hoge Raad dit verduidelijkt.
Achtergrond
Een voormalig medewerker van de rechtbank Noord-Holland vroeg om inzage in haar persoonsgegevens, met name adviesdocumenten die tijdens een arbeidsgeschil door de werkgever waren opgevraagd bij een derde partij. Het arbeidsgeschil had geresulteerd in een beëindiging van het dienstverband via een vaststellingsovereenkomst, en de werknemer beriep zich op het recht op inzage onder de AVG om deze documenten in te zien.
De werkgever weigerde echter de inzage, met het argument dat deze documenten deel uitmaakten van de onderhandelingen en vertrouwelijke interne afwegingen bevatten die essentieel waren voor de verdediging van de werkgever in het geschil.
Wetgeving
De AVG biedt betrokkenen het recht om inzage te krijgen in hun persoonsgegevens. Dit omvat alle gegevens die direct of indirect naar de persoon te herleiden zijn. Werkgevers dienen hier echter een balans te vinden tussen het recht van de werknemer en de bescherming van interne processen en belangen.
In deze zaak speelde ook de Uitvoeringswet AVG (UAVG) een rol, die in Nederland de uitvoering van de AVG regelt. Artikel 23 van de AVG biedt ruimte voor beperkingen op het inzagerecht als dit nodig is om de rechten en vrijheden van anderen te beschermen.
De uitspraak
Het hof stelde dat de adviesaanvraag en het advies "persoonsgegevens" waren in de zin van de AVG. Dit betekende dat de werkneemster in beginsel recht had op inzage in deze stukken. Echter, dit recht werd beperkt door de belangen van de rechtbank als werkgever. De rechtbank had een zwaarwegend belang om in vrijheid en beslotenheid een standpunt te kunnen bepalen tijdens het arbeidsgeschil. Het verstrekken van de documenten zou afbreuk doen aan deze vrije gedachtewisseling en de voorbereiding van de verdediging, zo oordeelde de rechter.
De Hoge Raad bevestigde dat de rechtbank gerechtigd was om de inzage te weigeren. Dit besluit was in lijn met de UAVG, die de bescherming van interne afwegingen en onderhandelingsposities van werkgevers mogelijk maakt, zelfs nadat het geschil is beëindigd.
Conclusie
Deze uitspraak benadrukt dat werkgevers, ondanks de rechten van werknemers onder de AVG, onder bepaalde omstandigheden toegang tot vertrouwelijke documenten mogen weigeren. Het beschermen van de interne afwegingen en onderhandelingspositie is daarbij een legitiem belang, mits dit noodzakelijk en proportioneel gebeurt.
Bron: ECLI:NL:HR:2024:1372
Recentelijk heeft de Raad van Beroep een belangrijke uitspraak gedaan die invloed kan hebben op de berekening van het dagloon voor WIA-uitkeringen. Deze uitspraak benadrukt een verschil in de berekening van het dagloon voor de WIA en voor de WW, dat mogelijk gevolgen kan hebben voor werknemers en werkgevers.
Verschil tussen WIA- en WW-dagloonberekening
De hoogte van een WIA-uitkering wordt gebaseerd op het dagloon, oftewel het gemiddelde loon per dag in het jaar vóórdat de werknemer ziek werd (het zogenaamde 'refertejaar'). UWV had dit dagloon vastgesteld volgens de regels in de Wet WIA en het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Hierbij werd het totale loon in het refertejaar gedeeld door 261 dagen, ongeacht of de werknemer gedurende deze dagen daadwerkelijk loon ontving.
In tegenstelling tot de WIA, houdt de WW-uitkering wél rekening met periodes waarin geen loon werd ontvangen. Bij de berekening van het WW-dagloon wordt het totale inkomen in het refertejaar gedeeld door 261 dagen of, indien iemand niet het hele jaar heeft gewerkt, door het aantal dagen waarin wel loon is ontvangen. Dit aantal kan dus lager zijn dan 261 dagen. Door het verschil in berekeningsmethode kan het dagloon voor de WIA lager uitvallen dan voor de WW, zelfs als het totale jaarinkomen hetzelfde is.
Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het verschil in dagloonberekening tussen WIA- en WW-gerechtigden in strijd is met het verbod op discriminatie zoals vastgelegd in het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens. De Raad concludeerde dat vergelijkbare gevallen ongelijk worden behandeld op basis van ziekte of arbeidsongeschiktheid, wat een vorm van verboden discriminatie is. Aangezien er geen rechtvaardiging bestaat voor dit verschil in behandeling, heeft de Raad beslist dat UWV bij de berekening van het dagloon voor de WIA-uitkering ook rekening moet houden met loonloze periodes, net zoals dit gebeurt bij de WW-uitkering.
Gevolgen voor werkgevers
Deze uitspraak heeft directe gevolgen voor werkgevers, vooral voor diegenen die eigenrisicodrager zijn voor de WIA of premiebetaler van WIA-verzekeringen. Als een werknemer door deze uitspraak een hogere WIA-uitkering ontvangt, zullen ook de kosten voor de werkgever stijgen. Voor eigenrisicodragers betekent een hogere uitkering dat zij zelf hogere uitkeringskosten moeten dragen. Voor premiebetalers kan dit resulteren in hogere premies die door UWV in rekening worden gebracht.
In een recente juridische uitspraak heeft de rechtbank een belangrijke beslissing genomen met betrekking tot werkgeversaansprakelijkheid na een bedrijfsongeval. De zaak draaide om een werknemer, werkzaam als lerares/teamleidster, die een verklaring voor aansprakelijkheid en schadevergoeding eiste van haar werkgever na een incident tijdens werkuren.
Wat is er aan de hand?
Het bedrijfsongeval vond plaats op 3 november 2020, toen de werknemer tijdens pleinwacht werd aangereden door een leerling op een step, waardoor ze beiden ten val kwamen. De werknemer diende op dezelfde dag een schriftelijke incidentmelding in en stelde de werkgever op 21 juni 2021 aansprakelijk voor de geleden schade. Dit leidde tot een onderzoek door de verzekeraar van de werkgever, waarbij geconcludeerd werd dat de werkgever haar zorgplicht niet had geschonden.
Is er sprake van schending van de zorgplicht?
De kantonrechter moest beoordelen of de werkgever haar zorgplicht had geschonden. Hoewel er geen specifieke wettelijke of publiekrechtelijke norm van toepassing was op de situatie, betekent dit niet automatisch dat de werkgever aan haar zorgplicht heeft voldaan. De rechter erkent dat er ongeschreven verplichtingen kunnen zijn, zoals het vooraf maken van een inventarisatie van veiligheidsrisico's of het opstellen van interne regelingen om onveilige situaties te vermijden.
Werkneemster heeft niet betwist dat werkgever een Risico Inventarisatie en Evaluatie-document heeft laten opstellen en dat er diverse regelingen gelden. Echter, in deze documenten werd de mogelijkheid van een botsing op het schoolplein tussen een steppende leerling en een leerkracht niet genoemd. Werkneemster stelt dat werkgever maatregelen had moeten treffen vanwege het risico van steppen op het schoolplein, zoals waarschuwingen, instructies en alternatieve speelmogelijkheden.
De rechter oordeelde dat het beroep van werkneemster op het ontbreken van passende maatregelen niet slaagt. Het was bekend dat de pleinwacht zich normaal gesproken opstelde met zicht op het schoolplein, maar op de dag van het ongeval positioneerde werkneemster zich anders vanwege een verzoek van een leerling. Hierdoor had zij geen zicht op een deel van het plein. Het feit dat werkneemster deze bekende veiligheidsmaatregel niet naleefde, betekent dat werkgever niet terecht kan worden verweten dat zij geen waarschuwingen of instructies heeft gegeven. Verder zijn er geen aanwijzingen dat er onvoldoende personeel aanwezig was op de dag van het ongeval. Dat er steppen beschikbaar worden gesteld, is ook geen ongebruikelijke gang van zaken. Er bestaat wel een risico dat een leerling tegen een andere leerling of een personeelslid aanbotst, maar het is een beperkt risico waarbij bovendien vrijwel nooit letselschade zal ontstaan. Daarom hoefde werkgever in redelijkheid geen aanvullende maatregelen te treffen, speciaal gericht op het steppen. Er is dan ook geen sprake van schending van de zorgplicht.
Concluderend, de rechter oordeelde dat er geen sprake was van schending van de zorgplicht door werkgever. Hoewel werkgevers een breed scala aan verantwoordelijkheden hebben om de veiligheid van werknemers te waarborgen, kunnen zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor situaties waarin werknemers bekende veiligheidsmaatregelen niet naleven.
Bron: ECLI:NL:RBAMS:2024:1638
NB.
Dit betreft weliswaar een casus uit het primair onderwijs, maar de uitspraak is ook relevant voor het voortgezet onderwijs. Bijvoorbeeld voor gevaarlijke situaties, zoals fietsen op het schoolplein.
Meer informatie
In een recente juridische uitspraak heeft de rechtbank een belangrijke beslissing genomen met betrekking tot werkgeversaansprakelijkheid na een bedrijfsongeval. De zaak draaide om een werknemer, werkzaam als lerares/teamleidster, die een verklaring voor aansprakelijkheid en schadevergoeding eiste van haar werkgever na een incident tijdens werkuren.
Wat is er aan de hand?
Het bedrijfsongeval vond plaats op 3 november 2020, toen de werknemer tijdens pleinwacht werd aangereden door een leerling op een step, waardoor ze beiden ten val kwamen. De werknemer diende op dezelfde dag een schriftelijke incidentmelding in en stelde de werkgever op 21 juni 2021 aansprakelijk voor de geleden schade. Dit leidde tot een onderzoek door de verzekeraar van de werkgever, waarbij geconcludeerd werd dat de werkgever haar zorgplicht niet had geschonden.
Is er sprake van schending van de zorgplicht?
De kantonrechter moest beoordelen of de werkgever haar zorgplicht had geschonden. Hoewel er geen specifieke wettelijke of publiekrechtelijke norm van toepassing was op de situatie, betekent dit niet automatisch dat de werkgever aan haar zorgplicht heeft voldaan. De rechter erkent dat er ongeschreven verplichtingen kunnen zijn, zoals het vooraf maken van een inventarisatie van veiligheidsrisico's of het opstellen van interne regelingen om onveilige situaties te vermijden.
Werkneemster heeft niet betwist dat werkgever een Risico Inventarisatie en Evaluatie-document heeft laten opstellen en dat er diverse regelingen gelden. Echter, in deze documenten werd de mogelijkheid van een botsing op het schoolplein tussen een steppende leerling en een leerkracht niet genoemd. Werkneemster stelt dat werkgever maatregelen had moeten treffen vanwege het risico van steppen op het schoolplein, zoals waarschuwingen, instructies en alternatieve speelmogelijkheden.
De rechter oordeelde dat het beroep van werkneemster op het ontbreken van passende maatregelen niet slaagt. Het was bekend dat de pleinwacht zich normaal gesproken opstelde met zicht op het schoolplein, maar op de dag van het ongeval positioneerde werkneemster zich anders vanwege een verzoek van een leerling. Hierdoor had zij geen zicht op een deel van het plein. Het feit dat werkneemster deze bekende veiligheidsmaatregel niet naleefde, betekent dat werkgever niet terecht kan worden verweten dat zij geen waarschuwingen of instructies heeft gegeven. Verder zijn er geen aanwijzingen dat er onvoldoende personeel aanwezig was op de dag van het ongeval. Dat er steppen beschikbaar worden gesteld, is ook geen ongebruikelijke gang van zaken. Er bestaat wel een risico dat een leerling tegen een andere leerling of een personeelslid aanbotst, maar het is een beperkt risico waarbij bovendien vrijwel nooit letselschade zal ontstaan. Daarom hoefde werkgever in redelijkheid geen aanvullende maatregelen te treffen, speciaal gericht op het steppen. Er is dan ook geen sprake van schending van de zorgplicht.
Concluderend, de rechter oordeelde dat er geen sprake was van schending van de zorgplicht door werkgever. Hoewel werkgevers een breed scala aan verantwoordelijkheden hebben om de veiligheid van werknemers te waarborgen, kunnen zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor situaties waarin werknemers bekende veiligheidsmaatregelen niet naleven.
Bron: ECLI:NL:RBAMS:2024:1638
NB.
Dit betreft weliswaar een casus uit het primair onderwijs, maar de uitspraak is ook relevant voor het voortgezet onderwijs. Bijvoorbeeld voor gevaarlijke situaties, zoals fietsen op het schoolplein.
Meer informatie
Een langdurig arbeidsongeschikte werknemer verzoekt op 7 juni 2019 zijn dienstverband te beëindigen met een wettelijke transitievergoeding. De werkgever stemt hier niet mee in. Op 1 juli 2020 eindigt het dienstverband van de werknemer vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De werknemer eiste in de rechtszaak onder meer een schadevergoeding van € 81.000, bewerend dat de werkgever in strijd handelde met goed werkgeverschap door het beëindigingsvoorstel te weigeren. Hoe oordeelt de Hoge Raad?
In de Xella-beslissing[1] van 8 november 2019 heeft de Hoge Raad bepaald dat een werkgever normaal gesproken moet instemmen met een voorstel van een langdurig zieke werknemer om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen tegen een vergoeding gelijk aan de wettelijke transitievergoeding. Recent heeft de Hoge Raad deze uitspraak verduidelijkt.
Wat was er aan de hand?
In deze zaak gaat het om een langdurig zieke werknemer die meer dan 32 jaar als docent heeft gewerkt bij een ROC. Na zijn uitval wegens arbeidsongeschiktheid in maart 2016, betaalde het ROC zijn loon door tot maart 2019, waarna de werknemer een WGA-uitkering ontving en de werknemer passende werkzaamheden werden aangeboden. Op 7 juni 2019 verzocht de werknemer om zijn dienstverband te beëindigen met een transitievergoeding van € 81.000, maar het ROC stemde hier niet mee in. Op 1 juli 2020 eindigde het dienstverband van de werknemer vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De werknemer eiste in de rechtszaak onder meer een schadevergoeding van € 81.000, bewerend dat het ROC in strijd handelde met goed werkgeverschap door het beëindigingsvoorstel te weigeren. Echter, het hof oordeelde dat de aangeboden werkzaamheden passend waren en dat het ROC een redelijk voorstel had gedaan. Daarom had het ROC een gerechtvaardigd belang bij de instandhouding van het dienstverband en handelde niet in strijd met goed werkgeverschap door het voorstel van de werknemer te weigeren.
Hoe oordeelt de Hoge Raad?
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof correct heeft gehandeld in zijn beoordeling van de zaak. Het hof heeft vastgesteld dat een werkgever een gerechtvaardigd belang kan hebben bij instandhouding van een arbeidsovereenkomst, met name als er reële re-integratiemogelijkheden zijn voor de werknemer. Deze beoordeling moet plaatsvinden op het moment dat de werknemer het voorstel tot beëindiging doet, waarbij ook relevante feiten en omstandigheden voor of na dat moment moeten worden meegewogen. Daarom heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof correct heeft gehandeld.
Belangrijke punten van de uitspraak
Deze uitspraak benadrukt het belang voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met voorstellen tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten van langdurig zieke werknemers. Werkgevers moeten de individuele omstandigheden van de werknemer nauwkeurig beoordelen en rekening houden met eventuele re-integratiemogelijkheden voordat zij een voorstel afwijzen.
[1] Xella-norm: de verplichting van de werkgever om mee te werken aan een verzoek van een langdurig zieke werknemer om het dienstverband te beëindigen met betaling van een transitievergoeding.
Bron: ECLI:NL:HR:2024:400
In een recente uitspraak heeft het College voor de Rechten van de Mens een oordeel geveld over de handelwijze van een school met betrekking tot een klacht over seksuele intimidatie op de werkvloer. De situatie betrof een vrouwelijke docent die melding maakte van grensoverschrijdend gedrag door een collega. Hoewel victimisatie niet bewezen werd geacht, concludeerde het College dat de werkgever onvoldoende zorg heeft gedragen voor een discriminatievrije werkomgeving.
Wat was er aan de hand?
Een vrouwelijke docent op een school maakte melding van seksuele intimidatie door een collega, waarbij klachten varieerden van ongewenste whatsappberichten tot ongevraagd fysiek contact. Ondanks genomen maatregelen, zoals overplaatsing en extern onderzoek, bleef het gevoel van onveiligheid bij de vrouw bestaan, resulterend in ziekmelding.
Overwegingen
Het College overwoog dat de school onvoldoende zorg heeft gedragen voor een discriminatievrije werkomgeving. Kritiekpunten waren onder andere het niet uitnodigen van de vrouw voor vertrouwelijke gesprekken, het ontbreken van verslagen over gesprekken met de collega en onzorgvuldige uitvoering van genomen maatregelen, zoals het inroosteren van de vrouw en de collega op dezelfde locatie. Het College constateerde dat het geheel aan genomen maatregelen onvoldoende adequaat was, waardoor de discriminatievrije werkomgeving niet werd gewaarborgd.
Oordeel
Het College oordeelde dat de school jegens de vrouw verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de arbeidsomstandigheden. Er werd geconcludeerd dat de school onvoldoende alert is geweest op signalen van onveiligheid in de werkomgeving en dat de meldingen van seksuele intimidatie onvoldoende zorgvuldig zijn behandeld.
Hoewel er geen sprake was van victimisatie, aangezien het College oordeelde dat de leidinggevende geen verwijt richting de vrouw had gemaakt, constateerde het wel dat de werkgever druk uitoefende op de vrouw om een beëindiging van het dienstverband te overwegen. Het niet doorzetten van deze beëindiging voorkwam daadwerkelijke benadeling.
Conclusie
De uitspraak benadrukt het belang voor werkgevers om een discriminatievrije werkomgeving te waarborgen, vooral bij meldingen van seksuele intimidatie. Adequate reacties, zorgvuldige behandeling van klachten en het implementeren van protocollen zijn cruciale stappen om de veiligheid en het welzijn van werknemers te waarborgen.
(Oordeelnummer 2023-126, datum: 30-11-2023)
Kijk ook eens in het dossier Sociale veiligheid op onze website.
Een alcoholverslaafde werknemer weigert zonder geldige reden actief mee te werken aan zijn re-integratie en schendt de controlevoorschriften. De werkgever beëindigt de arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar gedrag. De werknemer is het hier niet mee eens. Hoe oordeelt de rechter?
Wat was er aan de hand?
De werknemer kampte met een alcoholverslaving en was herhaaldelijk afwezig. De werkgever deed zijn best om hem passend werk aan te bieden, rekening houdend met zijn situatie. Echter, ondanks alle inspanningen van de werkgever om hem te ondersteunen, weigerde de werknemer herhaaldelijk om zijn re-integratieactiviteiten na te komen. Zelfs een loonstop had geen effect.
Hoe oordeelt de rechter?
Hoewel de rechter begrip toonde voor de uitdagingen waarmee de werknemer te maken had, zag hij geen geldige reden om passend werk te weigeren. Bovendien erkende de rechter dat de werkgever had geprobeerd aan de behoeften van de werknemer tegemoet te komen. De werkgever had de passende arbeid zelfs aangepast na eerdere beoordelingen van UWV en had ook een oplossing geboden voor woon-werkverkeer.
Wat betreft het opzegverbod tijdens ziekte, bevestigde de kantonrechter dat een alcoholverslaving als een ziekte moet worden beschouwd. Echter, het opzegverbod tijdens ziekte is niet van toepassing als de werknemer zonder geldige reden weigert te voldoen aan de re-integratieverplichtingen. De werkgever volgde de juiste procedures door schriftelijke waarschuwingen te sturen en het loon stop te zetten.
Tijdens de zitting werd in onderling overleg overeengekomen dat de werknemer nog recht had op twee maanden 70% van het niet-betaalde loon en een transitievergoeding.
Conclusie
De uitspraak benadrukt niet alleen het belang voor werkgevers om ondersteuning te bieden aan werknemers met persoonlijke uitdagingen, maar ook het belang van het handhaven van heldere communicatie en het volgen van de juiste procedures.
ECLI:NL:RBROT:2023:8633
Een werknemer is de afgelopen jaren vanwege gezondheidsredenen minder gaan werken en ontvangt 50% deeltijdpensioen. Hij wil weer meer gaan werken om aanspraak te kunnen maken op een volledige RVU-uitkering op basis van een fulltime dienstverband. De werkgever weigert dit. Hoe oordeelt de rechter?
Wat was er aan de hand?
De werknemer die al sinds 1979 bij het bedrijf werkte, had de afgelopen jaren zijn arbeidsduur om gezondheidsredenen verminderd tot slechts 50% van zijn oorspronkelijke werkweek. Hij ontving daarnaast 50% deeltijdpensioen.
Sinds september 2022 konden werknemers van het bedrijf gebruik maken van de Regeling voor Vervroegde Uittreding (RVU-regeling). Deze nieuwe regeling stelde werknemers met 45 dienstjaren in staat om eerder met pensioen te gaan dan de gebruikelijke AOW-leeftijd. Echter de RVU-regeling van de werkgever bevatte een hardheidsclausule die de werkgever toestond om in specifieke gevallen af te wijken van de standaardregels.
De werkgever hanteerde als uitgangspunt voor de RVU-regeling het huidige parttime dienstverband van de werknemer. Dat betekende dat de werknemer niet in aanmerking kwam voor een volledige RVU-regeling op basis van een fulltime dienstverband. Werknemer was het hier niet mee eens en deed een beroep op de hardheidsclausule in de RVU-regeling, die de werkgever de bevoegdheid gaf om in uitzonderlijke gevallen van de regeling af te wijken. Werkgever wees het verzoek af en er ontstond een geschil.
Overwegingen
De werknemer is van oordeel dat de werkgever hem had moeten informeren over de RVU-regeling. Hij zou zijn beslissing om minder te gaan werken en deeltijdpensioen op te nemen dan hebben (her)overwogen. Met zijn verzoek tot vermeerdering van de arbeidsduur probeerde hij zijn situatie te herstellen en zo zijn pensioenplannen te realiseren.
Werkgever betwistte echter dat de werknemer oprecht meer wilde werken en stelde dat hij alleen probeerde om financiële voordelen uit de RVU-regeling te halen.
Hoe oordeelt de rechter?
De cruciale vraag in het geschil was of de werknemer misbruik maakte van zijn recht op aanpassing van de arbeidsduur om financiële voordelen te behalen via de RVU-regeling. De rechter concludeerde dat de werknemer zijn arbeidsduur alleen wilde verhogen om in aanmerking te komen voor de RVU-regeling op basis van een fulltime dienstverband, niet vanwege de wens om daadwerkelijk meer te werken. Dit was in strijd met de bedoeling van de Wet flexibel werken (Wfw) en werd beschouwd als misbruik van bevoegdheid volgens artikel 3:13 BW.
Daarom werden de vorderingen van de werknemer afgewezen. Hij werd ook veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de werkgever.
De bezorgers van het platform Deliveroo zijn in Nederland werknemers en geen zzp’ers. Deze belangrijke uitspraak op het gebied van het arbeidsrecht heeft de Hoge Raad op 24 maart gedaan.
Hiermee zijn de bezorgers werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW. Dat betekent dat ze alle bescherming toekomt die de wet aan het bestaan van zo een overeenkomst verbindt, zoals ontslagbescherming, loondoorbetaling bij ziekte, recht op vakantiegeld en vakantiedagen.
De Hoge Raad bevestigde een uitspraak die het Gerechtshof Amsterdam begin 2021 in deze zaak deed. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht beslist dat bij de bezorgers is voldaan aan de drie eisen die de wet aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst verbindt:
Eerder was de vraag of het feit dat de bezorgers de vrijheid hadden om in te loggen op de app om bezorgingen te verrichten, of dat ze zich konden laten vervangen door iemand anders, maakte dat het geen arbeid was. Bij het gezagscriterium is verduidelijkt dat de rechter ook mag kijken of het werk dat wordt verricht ‘organisatorisch is ingebed’ in de organisatie en daarmee behoort tot de normale bedrijfsarbeid van de onderneming van de werkgever. Dat is echter slechts één van de in aanmerking te nemen omstandigheden. Er moet holistisch worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval.
Let op: als u werkt met zelfstandigen, zorg dan dat er geen sprake is van schijnzelfstandigheid. Dit is bijvoorbeeld het geval als een gastdocent volgens een vast rooster werkt. Volgens de Belastingdienst is er dan sprake van schijnzelfstandigheid.
Sinds 2 augustus 2022 heeft iedere werknemer recht op 9 weken (gedeeltelijk) betaald ouderschapsverlof. Maar mag je als werkgever deze opname van ouderschapsverlof weigeren? De rechtbank in Rotterdam boog zich over deze kwestie.
De casus
Een medewerkster van een notariskantoor vraagt aansluitend aan haar bevallingsverlof 9 weken ouderschapsverlof aan. De werkgever wijst dit verzoek af, met als reden zwaarwegend bedrijfsbelang. Als zwaarwegend bedrijfsbelang voert hij aan dat de opname van het ouderschapsverlof zorgt voor bezettingsproblemen op de werkvloer. Vanwege de krapte op de arbeidsmarkt kan hij geen invaller vinden en dit zou een te grote werkdruk bij de andere twee collega’s veroorzaken. De medewerkster is het hier niet mee eens en stapt naar de rechter.
Oordeel rechter
De kantonrechter is van oordeel dat de werkgever onvoldoende heeft aangevoerd dat er sprake is van een zwaarwegend bedrijfsbelang.
Uitgangspunt van de Wet arbeid en zorg (WAZO) is dat de werknemer het ouderschapsverlof kan opnemen gedurende een periode en op een wijze die de werknemer kiest. De werkgever mag alleen weigeren bij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen én in uitzonderlijke gevallen. De kantonrechter overweegt dat uitsluitend van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen sprake is “indien de door de werknemer gewenste spreiding van verlofuren de gang van zaken in de onderneming ernstig zou ontwrichten”.
De kantonrechter acht het aannemelijk dat het voor de werkgever lastig is een nieuwe medewerker te vinden binnen de korte tijd. Ook erkent de rechter dat de werkdruk bij de overige collega’s toeneemt, maar dit valt volgens de kantonrechter niet onder een zwaarwegend bedrijfsbelang. Als reden daarvoor voert de kantonrechter aan dat de werkzaamheden tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof ook overgenomen zijn door de collega’s.
Bron: ECLI:NL:RBROT:2023:1355
Kun je zomaar onbereikbaar zijn als zieke werknemer? Of is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen bij onbereikbaarheid? Het hof oordeelt.
Wat is er aan de hand?
De eerste werkdag na de vakantie meldt een werkneemster zich ziek bij haar leidinggevende. Ze geeft aan dat ze vanwege corona vastzit op haar vakantieadres en niet kan terugvliegen. Daarnaast geeft ze aan dat ze bereikbaar is via whatsapp, maar dat ze vaak geen goede verbinding heeft.
Sinds het moment van ziekmelding heeft de werkgever verschillende pogingen ondernomen om met de werkneemster in contact te komen, maar de vrouw geeft geen gehoor. Ook op de verschillende uitnodigingen van de bedrijfsarts reageert ze niet. Uiteindelijk gaan er in totaal meer dan twee maanden voorbij zonder enige vorm van contact.
De werkgever zit met zijn handen in het haar, want ook een loonopschorting vanwege het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts, zet geen zoden aan de dijk. Uiteindelijk besluit de werkgever een ontbindingsverzoek in te dienen bij de kantonrechter.
Wat oordeelt de rechter?
De kantonrechter wijst het ontbindingsverzoek toe. De werkneemster is het hier niet mee eens en gaat in hoger beroep. Ze voert aan dat ze niet ontslagen mag worden tijdens ziekte, vanwege het geldende opzegverbod. De reden voor het ontslag houdt echter geen verband met haar ziekte. Net als de kantonrechter oordeelt het hof dan ook dat het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen verband houdt met omstandigheden die betrekking hebben op het opzegverbod bij ziekte. Het zich voor de werkgever onbereikbaar houden is voor de werkgever de reden geweest om ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. Dit heeft dus niets te maken met omstandigheden die betrekking hebben op het opzegverbod bij ziekte.
Het hof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst tijdens ziekte ontbonden kan worden, omdat de werkneemster lange tijd niet bereikbaar was. Volgens het hof is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen vanuit de kant van de werkneemster.
Het ontslag van een voormalig docente aan het MBO in Nijmegen die een kritisch boek publiceerde moet opnieuw worden beoordeeld. Dat heeft de Hoge Raad beslist. Volgens de Hoge Raad is er een causaal verband tussen de publicatie van het boek en het ontslag en is daarmee sprake van een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting van de docente. Of die inmenging gerechtvaardigd is, moet bij de nieuwe behandeling van het ontslag worden onderzocht en beoordeeld.
De casus
Een docente aan het MBO, schreef een boek over haar ervaringen met gepersonaliseerd onderwijs op die onderwijsinstelling. Het boek heeft geleid tot onrust in het team waarin de werkneemster werkte en tot klachten van collega’s van de werkneemster. Het MBO heeft daarop de rechtbank verzocht de arbeidsovereenkomst met de werkneemster te ontbinden. De rechtbank heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uitgesproken. Het gerechtshof heeft die beslissing in hoger beroep bevestigd. Volgens het hof is de arbeidsverhouding tussen de docente en de school duurzaam verstoord en is herstel daarvan niet mogelijk. Dat heeft volgens het hof niets te maken met de vrijheid van meningsuiting, die heeft het MBO op geen enkele manier ingeperkt.
Verstoorde arbeidsverhouding
De docente heeft naar het oordeel van het hof, vooral door de manier waarop zij een deel van haar collega’s in het boek heeft neergezet en beschreven, collega’s diep gekwetst, wat de arbeidsverhouding heeft verstoord. Ook heeft zij bedrijfsgevoelige informatie in het boek openbaar gemaakt, aldus het hof. Door de manier waarop zij na de publicatie van het boek de aandacht in de sociale media heeft gezocht, heeft zij volgens het hof de arbeidsverhouding verder verstoord. Tegen deze beslissing van het hof stelde de docente beroep in cassatie in bij de Hoge Raad.
Oordeel Hoge Raad
Het oordeel van het hof dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niets te maken heeft met het recht op vrijheid van meningsuiting van de docente acht de Hoge Raad onjuist. Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat van een inmenging in het recht op vrijheid van meningsuiting niet alleen sprake is als een uiting, zoals publicatie van een boek, wordt verboden, maar ook als daaraan een sanctie wordt verbonden. Dat geldt ook voor een arbeidsrechtelijke sanctie, zoals ontslag. Het hof heeft geoordeeld dat de arbeidsverhoudingen zijn verstoord als gevolg van de publicatie van het boek. Die verstoorde arbeidsverhoudingen leveren volgens het hof grond op voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het beëindigen van de arbeidsovereenkomst is dus uiteindelijk een gevolg van de publicatie van het boek. Dat betekent dat het ontslag een inmenging is in het recht op vrijheid van meningsuiting van de werkneemster. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar een ander gerechtshof. Dat gerechtshof zal alsnog moeten beoordelen of deze inmenging voldoet aan de eisen die artikel 10 EVRM stelt.
Bron: ECLI:NL:HR:2022:1402
De Centrale Raad van Beroep heeft uitspraak gedaan in een zaak waarin de vraag centraal stond of er ook recht op compensatie van de transitievergoeding bestaat als het dienstverband voor 1 juli 2015 (datum inwerkingtreding transitievergoeding) slapend is geworden. Het antwoord is JA.
Op 8 april 2013 is de ex-werknemer door ziekte uitgevallen. Het UWV heeft de loondoorbetalingsverplichting van werkgever tot 3 mei 2016 verlengd door onvoldoende re-integratie-inspanningen (loonsanctie). Werkgever en de ex-werknemer hebben op 22 augustus 2018 een beëindigingsovereenkomst vastgesteld waarin is overeengekomen dat het dienstverband per 1 september 2018 eindigt en dat werkgever aan ex-werknemer een ontslagvergoeding betaalt van € 37.900,- bruto (transitievergoeding).
Op 1 april 2020 heeft werkgever aan het UWV verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan de ex-werknemer betaalde transitievergoeding. Het UWV stelt dat de hoogte van de compensatie € 0 is, omdat de vergoeding niet meer kan bedragen dan wat de werkgever verschuldigd zou zijn op de dag na het 2 jaar durende opzegverbod bij ongeschiktheid tot werken door ziekte. In dit geval: 7 april 2015. Op deze datum bestond nog geen recht op een transitievergoeding, aangezien de Wet werk en zekerheid (Wwz) pas op 1 juli 2015 in werking is getreden. De opgelegde loondoorbetalingsverplichting tot 3 mei 2016 doet daar niet aan af.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het UWV uitgaat van een onjuiste wetsuitleg en dat uit de tekst van artikel 7:673e van het BW, de context en de wetsgeschiedenis volgt dat het hierbij gaat om een maximeringsbepaling die alleen betrekking heeft op de hoogte van de compensatie. Deze bepaling bevat geen extra voorwaarde voor het recht op compensatie. Ook is de uitleg van het UWV in strijd met het doel van de compensatieregeling om werkgevers te stimuleren ‘slapende dienstverbanden’ te beëindigen.
De werkgever heeft dus ook aanspraak op een compensatievergoeding in de situatie waarin een dienstverband ná 1 juli 2015 is geëindigd, maar de termijn van 2 jaar arbeidsongeschiktheid is verstreken vóór 1 juli 2015. Het UWV wordt opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over het recht op compensatie van de werkgever. Beroep tegen deze nieuwe beslissing kan alleen bij de CRvB worden ingesteld.
Bron: ECLI:NL:CRVB:2022:1180
Een werknemer meldt zich 2 keer ziek binnen een periode van 6 weken. Na de 1e herstelmelding en daaropvolgende periode van zes weken, waarin is gewerkt en de werkgever niet kenbaar heeft gemaakt dat de werknemer niet de bedongen werkzaamheden zou verrichten, valt werknemer opnieuw uit. Is hier sprake van een nieuwe ziekteperiode?
Wat is er aan de hand?
De persoon in kwestie is sinds 2002 bij de werkgever in dienst en wordt op 8 augustus 2017 ziek. Daarna zijn er re-integratie inspanningen verricht. Op 2 september 2019 hervat de werknemer, op advies van de bedrijfsarts, zijn werkzaamheden weer volledig. Maar op 16 oktober 2019 meldt de werknemer zich opnieuw ziek. Hierop deelt de werkgever betrokkene mede dat er sprake is van een doorlopend ziektegeval en dat er geen recht is op een nieuwe loondoorbetalingsverplichting. Betrokkene is het hier niet mee eens en stelt dat hij opnieuw is uitgevallen na een periode langer dan 4 weken. Tevens geeft hij aan dat de nieuwe ziekmelding geen verband houdt met de eerdere ziekmelding en dat er dus geen sprake was van een doorlopende ziekteperiode. Hij is van mening dat hij het recht heeft op een nieuwe loondoorbetalingsverplichting.
Oordeel kantonrechter
De kantonrechter stelt de werknemer in het gelijk en verklaart dat de ziekmelding van de werknemer op 16 oktober 2019 een nieuwe ziekmelding betreft, waaraan een nieuwe loondoorbetalingsverplichting is gekoppeld. De werkgever gaat in hoger beroep.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat op de werkgever de stelplicht en de bewijslast rust dat de werknemer in de periode van 2 september tot 16 oktober 2019 (a) niet (ten volle) zijn bedongen werkzaamheden heeft verricht en (b) dat dit het gevolg was van ziekte.
Onderbouwing werknemer
Tegenover de gemotiveerde onderbouwing door de werknemer van zijn stelling dat hij in de periode van 2 september tot 16 oktober 2019 arbeidsgeschikt was, heeft de werkgever niet kunnen bewijzen dat de werknemer in die periode nog steeds arbeidsongeschikt was. De werkgever stelde dat de werknemer de bedongen arbeid niet in volle omvang zou hebben verricht, de werknemer betwistte dit. Het hof stelt vast dat, als de werknemer de bedongen arbeid daadwerkelijk niet in volle omvang zou hebben verricht, de werkgever de werknemer hierop had moeten aanspreken, wat niet is gebeurd. Ook een door de werkgever overgelegde arbeidsdeskundige rapportage van 4 oktober 2020 bood onvoldoende onderbouwing voor de stelling van de werkgever dat de werknemer ononderbroken arbeidsongeschikt was.
Toch een nieuwe ziekteperiode gestart
Tot slot wordt de stelling van de werkgever dat er geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting in de zin van artikel 7:629 lid 10 BW is ontstaan omdat er geen sprake is van duurzame arbeidsgeschiktheid, niet gevolgd. Het hof overweegt dat als de werknemer na herstelverklaring langer dan vier weken de bedongen arbeid heeft verricht, de werknemer bij hernieuwde uitval aanspraak heeft op een nieuwe wachttijd. Het hof oordeelt dan ook, net als de kantonrechter, dat vanaf 16 oktober 2019 een nieuwe ziekteperiode is gestart.
Hoe werkt samengesteld verzuim?
Op het moment dat een medewerker zich beter meldt, komt de dagenteller van loondoorbetaling als het ware weer op nul te staan. Maar let op: de teller loopt door als de persoon in kwestie zich binnen 28 dagen na zijn betermelding weer ziekmeldt. In dat geval mag de werkgever samengesteld verzuim toepassen. De oorzaak van de ziekte maakt hierbij niet uit. Anders gezegd: dan tellen de periodes van verzuim bij elkaar op. Als iemand langer dan 28 dagen beter is, staat de teller voor loonbetaling gewoon weer op nul. Meent de werkgever dat de medewerker in de 28 dagen niet (volledig) de bedongen werkzaamheden heeft verricht, dan is het aan de werkgever om dit te bewijzen.
Bron: Rechtspraak
Een werknemer weigert aangeboden arbeid van zijn werkgever omdat deze niet passend zou zijn en wordt vervolgens ontslagen. Hij vraagt een WW-uitkering aan en ontvangt die ook. Zijn werkgever, die eigenrisicodrager voor de WW is, gaat hiertegen in bezwaar. Heeft de werknemer de acceptatieplicht van de WW geschonden?
Acceptatieplicht in de WW
Volgens de WW is een werknemer verplicht om te voorkomen dat hij werkloos wordt of blijft. Hij moet zelf op zoek naar passende arbeid of hij moet aangeboden passende arbeid accepteren. Dit noemen we de acceptatieplicht. De standaardsanctie op overtreding van deze verplichting is een blijvende weigering van de uitkering over het aantal uren dat de werknemer had kunnen werken als hij het werkaanbod had aangenomen. Vaak komt dit neer op een blijvende weigering van de hele uitkering. In een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) komt overtreding van de acceptatieplicht aan bod. We delen deze case graag met u.
Wat is er aan de hand?
De werknemer in kwestie was Beheerder/Manager van een bedrijf. De exploitatie van dat bedrijf werd tijdelijk overgenomen door gemeente Heiloo, waardoor de werknemer in dienst kwam van deze gemeente. Gemeente Heiloo besteedde vervolgens de exploitatie van het bedrijf uit aan een nieuwe exploitant. Het was de bedoeling dat de werknemer mee over zou gaan naar de nieuwe exploitant, maar de werknemer weigerde dit. De gemeente ontsloeg de werknemer vervolgens vanwege bedrijfseconomische redenen. De werknemer vroeg een WW-uitkering aan en kreeg die ook. De gemeente, eigenrisicodrager WW, maakte daar bezwaar tegen bij UWV.
Oordeel rechter
Er volgde een ingewikkelde procedure. Uiteindelijk kwam de zaak voor de CRvB. De vraag was of de werknemer de acceptatieplicht van de WW had geschonden? Hij had namelijk het aanbod om bij de nieuwe exploitant in dienst te gaan geweigerd. In dit aanbod zou hij, naast zijn bestaande taken, ook de algemene dagelijkse leiding krijgen over het horecagedeelte en de administratie van het bedrijf. De werknemer vond zijn bestaande taken al aan de zware kant en sloeg het aanbod hierop af. Volgens hem was het geen passende arbeid en had hij dus de acceptatieplicht niet overtreden.
Oordeel van de CRvB
De CRvB overweegt dat van schending van de acceptatieplicht alleen sprake is bij een concreet werkaanbod. Een werkaanbod is concreet als de werkgever met de sollicitant de aard van het werk heeft besproken, de opvatting heeft gekregen dat de sollicitant geschikt is voor de functie en kenbaar heeft gemaakt dat hij de sollicitant in dienst zou kunnen en willen nemen.
De CRvB constateert dat in dit geval het uiteindelijke werkaanbod alleen in een e-mail is omschreven. De inhoud van het werk is daarin onvoldoende gespecificeerd. Zo is ‘de algemene dagelijkse leiding’ een te vage omschrijving.
Verder had de werknemer zijn zorg uitgesproken over de verzwaring van zijn functie. Daarop zou hem zijn toegezegd dat hij de nieuwe taken kon delegeren. Maar dat laatste was niet vastgelegd, de werknemer ontkende dat het gezegd was, en de gemeente kon het niet aantonen. De CRvB was van mening dat de werknemer de acceptatieplicht niet heeft overtreden.
Learning: maak het werkaanbod concreet en leg het vast
Het werkaanbod moet zodanig concreet zijn, dat kan worden beoordeeld of het werkaanbod passend is. Ook moet het werkaanbod duidelijk zijn vastgelegd. Volgens de CRvB kan dit met een concept arbeidsovereenkomst. Van schending van de acceptatieplicht kan alleen sprake zijn als het werkaanbod concreet en passend is en desondanks door de werknemer wordt geweigerd. Zijn er toezeggingen gedaan om het werkaanbod beter passend te maken? Zorg dan dat ook die toezeggingen goed zijn vastgelegd.
Het Europees Hof van Justitie heeft beslist dat als een werknemer vakantieverlof opneemt hij 100% loon moet ontvangen. Ook al ontvangt hij tijdens die periode minder loon vanwege ziekte.
Wat is er aan de hand?
Een ambtenaar is sinds november 2015 gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Tijdens zijn ziekte ontvangt hij volgens zijn cao het eerste ziektejaar 100% en het tweede ziektejaar 70% loon over zijn ziekteverlofuren. In het tweede ziektejaar neemt de ambtenaar een aantal weken vakantie op. Tijdens zijn vakantie betaalt de werkgever hem over zijn ziekteverlofuren 70% uit. De ambtenaar is het hier niet mee eens en stapt naar de rechter.
Oordeel rechter
De rechtbank in Zwolle wist ook niet precies hoe ze de Europese arbeidstijdenrichtlijn moet interpreteren en stelde prejudiciële vragen aan het Europees Hof.
Oordeel Europees Hof
Een zieke werknemer heeft tijdens de opname van vakantiedagen recht op 100% loondoorbetaling. De werkgever mag niet vanwege arbeidsongeschiktheid in het voorafgaande arbeidstijdvak een lager loon toepassen in de vakantie. Een lager loon tijdens vakantie kan het voor de werknemer minder aantrekkelijk maken om vakantiedagen op te nemen en dat is nou juist niet de bedoeling van de Europese richtlijn. De richtlijn moet bevorderen dat een werknemer ter bescherming van zijn gezondheid daadwerkelijk rust kan nemen naast zijn werk.
Samengevat
Het Europees Hof bepaalt dat een zieke werknemer tijdens vakantie recht heeft op zijn volledige (100%) loon, ook al is de hoogte van het loon tijdens ziekte op dat moment 70% (of een ander percentage tussen 70 en 100%). Korten tijdens vakantie mag dus niet.
Bron: CELEX 62020CJ0217
UWV mag een voorschot verlenen bij WIA-aanvragen. Dit betekent echter niet dat UWV het voorschot, net als een vastgestelde en toegekende WGA-uitkering, mag verhalen op een eigenrisicodrager.
Een WGA-voorschotnota is een belastend besluit, dus het UWV moet een wettelijke grondslag aanwijzen waar zij haar vordering op baseert. Dat kan het UWV echter niet, omdat er in de WIA hierover niets is bepaald. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook niet dat een voorschot tot de risicosfeer van een werkgever behoort. Het UWV heeft dan ook geen wettelijke grondslag om een WGA-voorschotnota te verhalen op de eigenrisicodrager.
De rechtbank van Roermond stelt: dat UWV bevoegd is om een voorschot te verlenen bij WIA-aanvragen betekent voorts niet dat daaruit moet worden afgeleid dat dit voorschot dan ook – net als de vastgestelde en toegekende WGA-uitkering - aan een eigenrisicodrager kan worden toegerekend. Van belang daarbij is dat bij het verlenen van een voorschot bij een WIA-aanvraag inherent is dat er onzekerheid bestaat of er uiteindelijk wel een WGA-uitkering wordt toegekend. Uit de wet WIA blijkt niet ondubbelzinnig dat is bedoeld om ook bij die onzekere situatie het betalingsrisico voor rekening van de eigenrisicodrager te laten komen.
Een onderwijsassistente heeft een conflict met haar werkgever over het dragen van mondkapjes. Dit conflict veroorzaakt zoveel stress bij de werkneemster dat deze uiteindelijk besluit haar ontslag in te dienen. Echter 10 dagen later herroept ze haar ontslagbrief. De school heeft de beëindiging van het dienstverband echter al geëffectueerd. Hoe oordeelt de rechter?
Wat is er aan de hand?
Werkneemster is sinds 2009 werkzaam als onderwijsassistente op school X. In september 2020 ontstaat er tussen beide partijen een discussie over het dragen van een mondkapje op school. In november 2020 meldt de werkneemster zich ziek. Hierbij voert ze aan dat ze ziek wordt van het dragen van een mondkapje en ook veel stress krijgt van het zien van een groot deel van de leerlingen “snakkend naar adem” door de gangen lopend.
De bedrijfsarts is echter van mening dat er geen sprake is van ziekte, maar van een arbeidsconflict. Hierna vinden er diverse gesprekken plaats tussen werkneemster en de school. Op 3 december 2020 bespreken partijen de mogelijkheid tot uitdiensttreding, waarbij de school, de werkneemster twee opties geeft. De werkneemster kan de arbeidsovereenkomst opzeggen, óf ze hervat haar werkzaamheden vanaf 8 december. Een dag later stuurt werkneemster een e-mail naar de school, waarin ze haar werkgever verzoekt haar arbeidsovereenkomst per 1 januari 2021 te ontbinden. Tevens stuurt ze een e-mail aan haar collega’s met de mededeling dat ze haar loopbaan op de school wenst te beëindigen per 1 januari 2021.
Op verzoek van de school stuurt ze op 9 december een ontslagbrief. In de begeleidende e-mail bij de ontslagbrief schrijft werkneemster dat het voor haar niet goed voelt om puur vrijwillig haar ontslag in te dienen, maar dat zij door de situatie gedwongen is dat te doen. De school accepteert haar opzegging.
Vijf dagen later herroept de werkneemster haar opzegging en stelt dat haar ziekmelding nog steeds van kracht is. De school heeft de beëindiging van het dienstverband per 1 januari 2021 geëffectueerd. Hierop stapt de werkneemster naar de rechter en vordert loondoorbetaling vanaf 1 januari 2021.
Hoe oordeelt de rechter?
De kantonrechter vond de ontslagbrief van 9 december 2020 geen duidelijke en ondubbelzinnige opzegging. Gebruikte bewoordingen in de opzegbrief, zoals “gedwongen”, “feitelijk geen andere keuze” en “wanneer de waarheid boven tafel komt en blijkt dat ik gelijk had”, maken dat niet kan worden aangenomen dat sprake is van een ondubbelzinnige verklaring. Volgens de rechter had de werkgever er niet op mogen vertrouwen dat de werkneemster de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk wilde beëindigen. Dit zorgt ervoor dat er geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging en het dienstverband niet per 1 januari 2021 is beëindigd.
Bron: ECLI:NL:RBNHO:2021:6179
Een arbeidsovereenkomst wordt ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding (de g-grond). Een werknemer heeft recht op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Hieronder geven we een korte toelichting aan de hand van een voorbeeld.
De situatie
Een docent van een ROC schreef recent een kritisch boek over een nieuwe onderwijsmethode. Het boek bracht veel onrust teweeg bij collega’s. Hoewel de namen in het boek gefingeerd waren, waren de personen makkelijk herleidbaar. Naar aanleiding van de ontstane onrust werd de docent geschorst. Na een mislukt mediation-traject ontbond de kantonrechter de arbeidsovereenkomst en wees een transitievergoeding toe.
Verstoorde arbeidsverhouding
Het hof handhaaft de ontbinding en de transitievergoeding. De arbeidsverhouding was hier duurzaam verstoord en herstel daarvan is niet mogelijk. Dat heeft niets te maken met vrijheid van meningsuiting, die heeft het ROC op geen enkele manier ingeperkt. De docent heeft een aantal collega’s, vooral door de manier waarop zij hen in het boek heeft neergezet, diep gekwetst. Zij had zich moeten realiseren dat dit de samenwerking met diverse collega’s zou bemoeilijken. Bovendien heeft zij bedrijfsgevoelige informatie in het boek openbaar gemaakt. Door de manier waarop zij na de publicatie van het boek de aandacht in de (social) media heeft gezocht, heeft zij de arbeidsverhouding verder verstoord.
Ernstig verwijtbaar handelen
Anders dan de kantonrechter vindt het hof dat de docent ook recht heeft op een billijke vergoeding omdat het ROC ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het ROC heeft na de ophef die na het verschijnen van het boek ontstond, te prematuur naar de forse maatregel van schorsing van de docent gegrepen. Deze schorsing is beschadigend voor de docent. Hierna was geen andere oplossing mogelijk dan beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook de docent valt verwijten te maken. Het was dan ook te verwachten dat de arbeidsovereenkomst hoe dan ook zou zijn geëindigd, maar pas op een later moment. Het hof is uitgekomen op een billijke vergoeding van € 40.000.
Bron: ECLI:NL:GHARL:2021:3667
Een docent die lesgeeft aan 6 VWO zag na een periode van les op afstand zijn examenleerlingen weer terug op school. Voor de coronaperiode schudde de docent de hand van een viertal leerlingen. Op de dag dat de docent zijn leerlingen weer terugzag, heeft hij deze gewoonte voortgezet. Dit handen schudden heeft een berisping tot gevolg gehad. Terecht of niet?
De docent tekende bij de Commissie Onderwijsgeschillen beroep aan tegen het besluit. De werknemer vond de maatregel te disproportioneel.
De Commissie Onderwijsgeschillen heeft gekeken wat er precies onder plichtverzuim volgens het cao-artikel 10.8 lid 2 wordt verstaan: “het overtreden van de voor de werknemer geldende voorschriften, het niet nakomen van hem opgelegde verplichtingen, alsmede het doen of nalaten van datgene dat de werknemer bij een goede uitoefening van zijn functie behoort na te laten of te doen.”
Het is algemeen bekend dat de overheid vanaf het begin van de coronacrisis opgeroepen heeft om geen handen meer te schudden om de verspreiding van het virus te stoppen. De Commissie oordeelt dat per ongeluk één keer handen schudden geen berisping oplevert maar het gaat om meerdere leerlingen en het lijkt een gewoonte te zijn. Het initiatief van het handen schudden kwam van de leerlingen. Gezien de gezagsverhouding en de voorbeeldfunctie van de docent had deze hier echter in moeten grijpen. Door het willens en wetens negeren van een dringende richtlijn die vanwege de Covid-19 pandemie is ingegeven, heeft de docent de voor hem geldende voorschriften overtreden. De Commissie Onderwijsgeschillen oordeelt dat de docent zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim en dat in deze situatie een berisping opgelegd kan worden.
Een bezorger van een bakkerij weigerde een mondkapje te dragen. Zijn werkgever stelde hem op non-actief en schortte het loon op. De werknemer was het hiermee niet eens en stapte naar de rechter. Hoe oordeelde deze?
De bezorger mag pas weer aan het werk op het moment dat hij zijn mondkapje draagt. Hij is terecht op non actief gesteld en de werkgever mocht gedurende deze periode het loon opschorten, zo oordeelde de rechtbank Utrecht recent.
De werknemer voert aan dat het dragen van een mondkapje voor veel hinder tijdens zijn werk zorgt en hij voldoende afstand kan houden. Dat zijn werkgever had toegezegd dat hij in de auto geen mondkapje hoefde te dragen, deed daar volgens de man niks aan af.
Instructierecht
De werkgever beroept zich op het zogenaamde instructierecht (artikel 7:660 BW). Hierin staat dat de werknemer zich moet houden aan de voorschriften die de werkgever opstelt. Deze voorschriften moeten een doel dienen en mogen geen (grote) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van werknemers maken.
De rechter oordeelt dat hoewel over de effectiviteit van het mondkapje wordt getwist, het een maatschappelijk aanvaard middel is en in deze situatie een redelijke maatregel is en de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de bezorger slechts zeer beperkt is.
Als legitiem doel voert de rechter aan dat de werkgever enerzijds moet zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving en anderzijds heeft de werkgever het bedrijfsbelang te beschermen, omdat er sprake is van een loondoorbetalingsverplichting ten aanzien van werknemers die als gevolg van een mogelijke coronabesmetting niet kunnen werken.
Bron: ECLI:NL:RBMNE:2021:51
Een werkneemster krijgt na het opnemen van zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof te horen dat haar tijdelijke arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd. De werkneemster is ervan overtuigd dat haar arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd, omdat zij gebruik heeft gemaakt van haar verlofrechten en stapt naar de rechter. Hoe beslist deze?
Wat is er aan de hand?
De werkneemster treedt 1 augustus 2018 bij de werkgever in dienst en meldt zich na 3 weken ziek, met als reden ‘ziek door zwangerschap’. Er wordt een probleemanalyse opgesteld, waaruit blijkt dat de werkneemster door haar zwangerschap beperkingen heeft. Ze blijkt haar eigen werk niet te kunnen verrichten, maar wel aangepast werk. Vanaf 14 november 2018 verricht de werkneemster daarom aangepast werk. Op 22 februari 2019 begint ze aan haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Na afloop van het bevallingsverlof, hervat de werkneemster weer haar gebruikelijke werkzaamheden, waarbij ze eerst 5 uur en later 15 uur per week ouderschapsverlof opneemt. Ook geniet ze kolfverlof. Daarbij is de afspraak gemaakt dat zij een half uur eerder begint met de werkzaamheden (betaald) en dan tussendoor op de werklocatie kan kolven. Het kolfverlof eindigde op 2 januari 2020. Gedurende deze periode is de arbeidsovereenkomst 2 keer verlengd voor telkens 5 maanden. Op 27 december 2019 deelt de werkgever echter aan de werkneemster mede dat de arbeidsovereenkomst na 31 januari 2020 niet meer wordt verlengd.
Billijke vergoeding
Volgens de werkneemster moet de rechter haar een billijke vergoeding ter hoogte van € 170.597 toekennen, omdat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Het gebruik maken van haar wettelijke rechten bij zwangerschap, borstvoeding en ziekte wordt volgens haar door de werkgever genoemd als reden voor het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
Discriminatie wegens zwangerschap, bevalling en moederschap geldt als verboden onderscheid tussen man en vrouw. Zou blijken dat discriminatie de reden is om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, dan maakt de werkgever zich schuldig aan ernstig verwijtbaar handelen en kan de rechter een billijke vergoeding toekennen.
Oordeel rechter
De rechter oordeelt dat de werkgever zich niet schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen en wijst het verzoek voor een billijke vergoeding af.
Vast staat dat de werkneemster niet zwanger was op het moment van beëindiging van het dienstverband. Ook genoot zij geen zwangerschaps- of bevallingsverlof en haar kolfverlof zou op 2 januari 2020 eindigen. Dat het gebruikmaken van deze verlofvormen reden is geweest om de arbeidsovereenkomst niet voort te zetten, is volgens de rechter dan ook niet voldoende aangetoond. Bovendien heeft de werkgever het dienstverband tweemaal verlengd:
Weliswaar heeft de manager tijdens het telefoongesprek, waarin de werkneemster hem om uitleg vroeg, sommige zaken ongelukkig verwoord. Dit is echter onvoldoende grondslag om een vermoeden van discriminatie aan te nemen.
Bron: ECLI:NL:RBAMS:2020:3717
Een stagiaire heeft tijdens haar opleiding aan de Hogeschool Rotterdam stagegelopen bij Smiling Faces (een werving- en selectiebureau voor au pairs en huishoudelijke medewerkers). Na haar stage is de stagiaire bij Smiling Faces als werknemer in dienst gekomen met een arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsovereenkomst omvatte een proeftijd. Tijdens de proeftijd heeft de werkgever de werknemer laten weten de overeenkomst te beëindigen. Mag een proeftijdbeding opgenomen worden in een arbeidsovereenkomst na een stageovereenkomst? Hoe beslist de kantonrechter?
In het onderwijs komt het ook regelmatig voor. Een stagiaire die, als onderwijsondersteuner of na het behalen van de bevoegdheid als docent, werkzaam blijft binnen de onderwijsorganisatie. Een proeftijd mag alleen afgesproken worden in de eerste arbeidsovereenkomst die een werknemer met de werkgever aangaat. In het geval dat een arbeidsovereenkomst een stageovereenkomst opvolgt, is er volgens de kantonrechter geen sprake van een opvolgende arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:652 lid 6 sub b BW.
Volgens de kantonrechter kan een stageovereenkomst niet vergeleken worden met een arbeidsovereenkomst. Er zijn wel kenmerken van de stageovereenkomst die overeenkomen met de kenmerken van een arbeidsovereenkomst, maar volgens de uitspraak betekent dat niet dat de stageovereenkomst omgezet kan worden in een arbeidsovereenkomst. Het karakter van een arbeidsovereenkomst is anders. De stagiaire heeft tijdens haar stage de vrijheid gekregen om aan haar stageopdrachten te werken en onderzoek te verrichten. De werkzaamheden die verricht zijn, zijn ondersteunend geweest en onder de verantwoordelijkheid van een stagebegeleider. De stageperiode is gericht geweest op het leerproces.
Conclusie
Conclusie is dan ook dat het opnemen van een proeftijdbeding in de arbeidsovereenkomst na een stageovereenkomst toegestaan is. In de proeftijd kan de werknemer ontslagen worden door de werkgever. Het ontslag tijdens de proeftijd van de werknemer is dan ook terecht verleend.
Let op!
Deze uitspraak is gericht op stagewerknemers. Een LIO- werknemer werkt op basis van een leerarbeidsovereenkomst, daar ziet deze uitspraak niet op toe.
Een werkneemster werkt 33,7 uur per week en gaat in maart 2017 met zwangerschapsverlof. Aansluitend aan het zwangerschapsverlof neemt ze drie maanden onbetaald verlof op. Daarna gaat ze met ouderschapsverlof, zodat zij 24 uur per week werkzaam is. Deze 24 uur wil ze ook graag na afloop van haar ouderschapsverlof blijven werken, maar haar werkgever gaat hier niet mee akkoord. Hoe oordelen de kantonrechter en het hof?
De werkgever voert aan dat de functie een minimale inzet van 30 uur per week vereist en een urenvermindering niet overeen komt met het gevoerde beleid. Hierop stapt de werkneemster naar de kantonrechter met het verzoek de arbeidsduur naar 24 uur per week te verlagen. De kantonrechter wijst het verzoek af.
De werkneemster gaat in beroep en na indiening van het beroepschrift neemt ze op staande voet ontslag en vordert ze van de werkgever een vergoeding wegens het ontslag. De werkgever voert nu aan dat het hoger beroep zinloos is geworden, aangezien de werkneemster zelf ontslag heeft genomen. De rechter ziet dit anders en vindt dat de uitkomst van het hoger beroep van belang kan zijn voor de ontslagzaak.
Hoger beroep
De werkgever voert aan dat er zwaarwegende belangen zijn om de urenvermindering af te wijzen. De functie is praktisch gezien niet uit te voeren in een 24-urige werkweek en de indirecte werkzaamheden drukken relatief te zwaar bij een werkweek van 24 uur. Ook heeft de werkgever financieel belang bij een grotere inzet van de werkneemster.
Het hof is echter van mening dat de werkneemster haar functie al anderhalf jaar, zonder problemen, in 24 uur uitvoert en door de werkgever onvoldoende aannemelijk is gemaakt waarom de functie niet in 24 uur kan worden uitgevoerd. Hierdoor heeft de werkgever niet voldaan aan de stelplicht.
Ook het punt dat niet declarabele uren bij een 24-urige werkweek hoger zijn dan bij een 30-urige werkweek, kan de werkgever onvoldoende onderbouwen. Hetzelfde geldt voor het financieel rendement. Er zijn door de werkgever te weinig financiële stukken overlegd, waaruit blijkt dat het financiële belang het noodzakelijk maakt dat de werkneemster minstens 30 uur per week werkt.
Oordeel
Het hof oordeelt dat er geen sprake was van zwaarwegende bedrijfsbelangen, waardoor de werkgever het verzoek om urenvermindering niet kon inwilligen. Het hof vernietigt de beschikking van de kantonrechter maar kan het verzoek om vermindering van de arbeidstijd niet toewijzen, omdat de werkneemster inmiddels op staande voet ontslag heeft genomen.
Tip
In principe moet de werkgever instemmen met een verzoek van de werknemer voor aanpassing van de arbeidsduur en/of arbeidstijd, tenzij zwaarwegend bedrijfsbelang zich hiertegen verzet. Dit is geregeld in artikel 2 lid 5 Wfw. Wil de werkgever een beroep doen op een zwaarwegend bedrijfsbelang, dan dient hij dit voldoende te onderbouwen.
Bron: ECLI:NL:GHSHE:2020:1145
Een werkgever krijgt door UWV een loonsanctie opgelegd omdat hij te weinig aan re-integratie van een zieke werknemer heeft gedaan. De werkgever beperkt hierop de loondoorbetaling aan de werknemer, waardoor de loonsanctie voor rekening van de werknemer komt. Moet hij de inkomensschade die de werknemer hierdoor lijdt, vergoeden?
De rechtbank in Amsterdam heeft bepaald dat als de werkgever een loonsanctie krijgt opgelegd en de werknemer daardoor inkomensschade lijdt, de werkgever deze schade moet vergoeden.
UWV beoordeelt dat de werkgever te weinig gedaan heeft aan re-integratie en legt de werkgever een loonsanctie op. De werkgever heeft daarop de loondoorbetaling tijdens het derde ziektejaar beperkt tot 70% van het maximum dagloon. De werknemer verdiende echter meer dan het maximum dagloon en zou eigenlijk na twee jaar ziekte een WIA-uitkering en een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben ontvangen. Deze zouden beduidend hoger zijn dan de loonsanctie (70% van het maximum dagloon). De werknemer vordert daarom een schadevergoeding.
De rechter oordeelt dat de werkgever in het derde ziektejaar kan volstaan met doorbetaling van het loon dat gemaximeerd is op 70% van het maximum dagloon. Tevens geeft de kantonrechter wel aan dat de werknemer niet de dupe mag worden van een sanctie die aan de werkgever wordt opgelegd en oordeelt dat de werkgever de inkomensschade moet vergoeden. Deze schadevergoeding betreft de gehele duur van de loonsanctie.
Bron: ECLI:NL:RBAMS:2020:777
In november 2019 deed de Hoge Raad (HR) uitspraak in de zaak van het “slapende dienstverband” van een arbeidsongeschikte werknemer. De HR oordeelde dat de werkgever moest meewerken aan een voorstel van de werknemer om het dienstverband te beëindigen. En dat de werkgever daarbij een vergoeding aan de werknemer moest betalen, gelijk aan de transitievergoeding na 2 jaar ziekte. Dit baseerde de HR op goed werkgeverschap.
De komende regeling dat UWV werkgevers zal compenseren voor de transitievergoeding, die zij na 2 jaar ziekte aan ontslagen werknemers betalen, speelde een belangrijke rol bij deze uitspraak. Voor werkgevers wordt vermijden van het uitkeren van de transitievergoeding dan minder belangrijk.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 9 januari 2020 een uitspraak gedaan die de jurisprudentie van de Hoge Raad aanvult.
Wat was er aan de hand?
Een werknemer werkte als onderwijsondersteuner bij een MBO-instelling. In oktober 2014 werd hij ziek. Twee jaar later kreeg hij een WGA-uitkering naar 80-100% arbeidsongeschiktheid. In juni 2018 werd die omgezet in een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig duurzaam Arbeidsongeschikten).
De werknemer verzocht de werkgever in februari 2017 en januari 2019 zijn “slapende” arbeidsovereenkomst te beëindigen onder toekenning van een transitievergoeding. De werkgever weigerde dat. In maart 2019 liet de werkgever de werknemer weten dat zijn arbeidsovereenkomst per 1 september 2019 zou eindigen omdat de werknemer op 29 augustus 2019 de AOW-leeftijd zou bereiken.
Bij de rechter
De werknemer stapte naar de kantonrechter en eiste dat de werkgever hem een transitievergoeding zou betalen. De kantonrechter wees de eis in april 2019 af omdat er geen verplichting bestond om een “slapende” arbeidsovereenkomst te beëindigen. Voor de uitspraak van de HR in november 2019 oordeelden rechters daar uiteenlopend over.
De werknemer ging in hoger beroep bij het Hof. Dat deed uitspraak nadat de werknemer de AOW-leeftijd had bereikt en daardoor uit dienst was.
Het Hof wees op de uitspraak van de HR en vond dat de werkgever zich niet had gedragen als een goed werkgever door tot twee keer toe niet mee te werken aan beëindiging van het dienstverband. En kende aan de werknemer een schadevergoeding toe, gelijk aan de transitievergoeding na 2 jaar ziekte.
De werkgever voerde nog aan dat de schadevergoeding niet voor compensatie door UWV in aanmerking zou komen, omdat de werknemer de AOW-leeftijd had bereikt en daarom geen recht meer had op transitievergoeding. Dit argument verwees het Hof naar de prullenbak: als de werkgever eerder was ingegaan op het verzoek van de werknemer, zou compensatie wel mogelijk zijn geweest. Dit kwam dus voor zijn eigen risico.
Wat geldt er nu?
Dat is niet helemaal zeker, want het Hof is niet de hoogste rechter in arbeidszaken. Het is mogelijk dat de werkgever in cassatie gaat bij de HR, en dat de HR er anders over denkt dan het Hof.
Maar zolang dat niet het geval is, moet de werkgever er rekening mee houden dat hij schadevergoeding verschuldigd kan zijn als hij een “slapend dienstverband” heeft gerekt tot aan de AOW-leeftijd van de werknemer. Ook als de werknemer zijn verzoek tot beëindiging heeft gedaan vóór de uitspraak van de HR van november 2019.
Meer informatie:
De werkgever is van mening dat de docent voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn visie te geven op het voornemen om hem de berisping op te leggen. De docent heeft zowel mondeling als schriftelijk verweer gevoerd, zodat aan het beginsel van hoor en wederhoor voldoende is tegemoetgekomen. De werkgever heeft de docent diverse keren gemaand om volledige lessen te verzorgen en niet voortijdig te stoppen. Het mag zo zijn dat de gymlessen tijdig moeten stoppen om de leerlingen de tijd te geven tijdig in een volgende les te zijn, maar de leerlingen van de docent zijn regelmatig nog veel eerder gesignaleerd. De werkgever heeft enkele keren vastgesteld dat de docent aan deze opdracht geen gehoor heeft gegeven. Het is eerder zo dat collega’s zich beklagen over zaken die de docent veroorzaakt en die zij moeten oplossen. In het lesrooster is rekening gehouden met de reistijd van de docent tussen verschillende vestigingen zodat ook daarin geen rechtvaardiging is gelegen voor het vroegtijdig stoppen met de lessen. Het is juist dat de klacht van de beheerder van de sporthal niet alleen tegen betrokkene was gericht, maar dat neemt niet weg dat betrokkene les gaf op de dagen waarop de klacht betrekking had. De werkgever heeft ook collega’s van de docent op dit onderwerp aangesproken. Bovendien heeft de werkgever betrokkene ook al eerder aangesproken op het toezicht in de kleedkamers. De klacht van de leerlinge was niet de eerste: ook in het verleden zijn er klachten geweest over de ongewenste bejegening door betrokkene van vooral vrouwelijke leerlingen. Op de lessen van betrokkene is weinig aan te merken, maar hij weigert om afspraken na te komen en instructies op te volgen. Dat is aan te merken als plichtsverzuim aldus de werkgever.
Standpunt docent
De docent is van mening dat de werkgever onvoldoende het gesprek is aangegaan (geen hoor en wederhoor). De voorvallen zijn onmiddellijk aan de hoogste leidinggevende voorgelegd. Alle gymdocenten stoppen eerder met hun lessen, omdat leerlingen anders te laat in hun volgende lessen komen en omdat de zaal leeg gemaakt moet worden voor de volgende gebruikers. Als een les nog eerder wordt beëindigd, is dat een incident met een goede reden, bijvoorbeeld omdat de leerlingen een zware looptraining hebben gehad. De docent geeft aan te weten dat de gymzaal en de kleedruimtes schoon moeten worden achtergelaten en dat dit niet altijd gebeurt. De gymdocenten doen er echter alles aan om de ruimtes schoon achter te laten. Voor zover dat niet altijd gelukt is, is dat zeker niet alleen bij betrokkene, maar ook bij collega’s het geval. Het is dan ook niet goed te begrijpen dat het verwijt alleen aan het adres van betrokkene is gericht. Een klacht van de beheerder van de sporthal was ook niet alleen tegen betrokkene gericht. Het voorval met de leerlinge had eerst met betrokkene en de leerlinge zelf moeten worden besproken. Dat had de mogelijkheid geschapen om het probleem op te lossen. Ten slotte stelt betrokkene dat de werkgever het besluit op een verkeerd cao-artikel heeft gegrond.
Overweging Commissie van Beroep
De docent heeft binnen zes weken na het nemen van het besluit en derhalve tijdig bezwaar ingediend. Voorts heeft de werkgever betrokkene in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van het voornemen van de werkgever om hem de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping op te leggen. Daarmee heeft de werkgever voldaan aan artikel 10.b.8 lid 1 sub c CAO VO en is voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor.
Betrokkene heeft er terecht op gewezen dat de werkgever bij het opleggen van de disciplinaire maatregel heeft verwezen naar een onjuist cao-artikel, te weten artikel 10.b.7 lid 3 sub b CAO VO. In dat artikel wordt schorsing als disciplinaire maatregel genoemd, terwijl de werkgever een schriftelijke berisping als genoemd in artikel 10.b.7.lid 3 sub a onder betrokkene CAO VO heeft opgelegd.
In geval van het opleggen van een disciplinaire maatregel stelt de Commissie eerst vast of de feiten, die tot het opleggen van de maatregel hebben geleid vast zijn komen te staan. Indien deze feiten zijn vastgesteld, beoordeelt de Commissie of deze zijn te kwalificeren als plichtsverzuim en, indien dat het geval is, of de opgelegde maatregel evenredig is aan het vastgestelde plichtsverzuim (proportionaliteit). Ten aanzien van de feiten overweegt de Commissie als volgt:
Conclusie
De Commissie adviseert het bevoegd gezag het besluit tot oplegging van de disciplinaire maatregel van een schriftelijke berisping te handhaven onder verbetering van de grondslag in de CAO VO en onder aanpassing van de motivering in zoverre dat de klacht van de leerlinge daaraan niet langer ten grondslag wordt gelegd.
Bron: www.onderwijsgeschillen.nl
Een schoolbestuur in de regio Den Haag heeft terecht een conciërge ontslagen die weigerde om na een ziekteperiode de werkzaamheden te hervatten. Dat oordeelde de kantonrechter in de zaak waarin het bestuur om ontbinding van de arbeidsovereenkomst had gevraagd wegens dringende reden.
De betrokken werknemer had zich in maart 2011 ziek gemeld. De bedrijfsarts en aansluitend ook de deskundige van UWV stelden eind 2011 vast dat er niet langer sprake was van arbeidsongeschiktheid.
Niet meer arbeidsongeschikt
De conciërge bleef bij zijn standpunt niet in staat te zijn om de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten en weigerde om weer aan de slag te gaan. De werknemer beriep zich op het oordeel van de behandelende artsen. De bedrijfsarts zag in de nieuwe medische informatie echter geen aanleiding om zijn oordeel bij te stellen dat betrokkene niet meer arbeidsongeschikt was.
Vertrouwen geschaad
De sommatie van de school om, gezien het oordeel van de bedrijfsarts, op zijn werk te verschijnen werd door de conciërge hardnekkig genegeerd. Bij de kantonrechter voerde de advocaat van de Besturenraad, gemachtigde namens het bestuur, aan dat er daarom een dringende reden was de arbeidsovereenkomst met de conciërge te ontbinden. En voor zover van een dringende reden naar het oordeel van de rechter geen sprake zou zijn, zou ook de verstoorde arbeidsrelatie reden zijn om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, aldus de advocaat. Het bestuur had haar goede bedoelingen getoond om in overleg tot hervatting van het werk te komen, maar de werknemer reageerde afwijzend. Het noodzakelijke vertrouwen tussen werkgever en werknemer was daarmee geschaad.
Geen vergoeding
De kantonrechter stelde vast dat de werknemer er in de gerechtelijke procedure niet in geslaagd was om aan te tonen dat het oordeel van de bedrijfsarts onjuist was. Dat de behandelende artsen een bepaalde diagnose bij de conciërge hadden gesteld, betekende volgens de rechter nog niet dat de werknemer daarmee zou zijn beperkt in het verrichten van werkzaamheden. De kantonrechter oordeelde dan ook dat het bestuur terecht de conciërge had opgeroepen weer aan de slag gegaan. En dat de weigering een dringende reden was de arbeidsovereenkomst te ontbinden met als gevolg dat toekenning van een vergoeding niet aan de orde is.
Bron www.besturenraad.nl
Een werkneemster komt op 1 juni 2000 voor onbepaalde tijd in dienst, op basis van de toenmalige subsidieregeling voor in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen (ID-subsidieregeling). In de aanstellingsbrief is de ontbindende voorwaarde opgenomen dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt als de ID-subsidieregeling wordt ingetrokken, verlaagd of gewijzigd. Als de gemeente per 1 januari 2009 de ID-subsidieregeling eindigt, staakt de werkgever de salarisbetalingen.
Door het intreden van de ontbindende voorwaarde zou de arbeidsovereenkomst volgens de werkgever van rechtswege zijn geëindigd. De werkneemster heeft de (ver)nietig(baar)heid van de ontbindende voorwaarde ingeroepen en vordert loon. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. In hoger beroep heeft het Hof de vordering alsnog toegewezen.
Geldigheid ontbindende voorwaarde
Voorop wordt gesteld dat vanwege de bescherming van de werknemer de geldigheid van een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst slechts bij uitzondering kan worden aanvaard. De ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst heeft namelijk tot doel het dienstverband van rechtswege te doen eindigen wanneer de voorwaarde intreedt waardoor de werknemer geen ontslagbescherming geniet.
Niet strijdig met wettelijk stelsel
Naar het oordeel van de Hoge Raad is de onderhavige ontbindende voorwaarde niet in strijd met het wettelijk stelsel. De arbeidsovereenkomst van de werkneemster is uitsluitend tot stand gekomen in het kader van de ID-subsidieregeling. Als een werkgever meewerkt aan een ID-subsidieregeling, is het met het wettelijk stelsel van het ontslagrecht verenigbaar dat de werkgever zich op voorhand ervan verzekert dat de beëindiging van de ID-subsidieregeling voor hem geen nadelige gevolgen heeft.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter.
Hoge Raad 2 november 2012, LJN: BX0348
Bron: HR Praktijk
Een 40-jarige werknemer was werkzaam als docent geschiedenis bij een scholengemeenschap. Na ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst verzocht hij zijn ex-werkgever herhaaldelijk om hem bij zijn re-integratieactiviteiten te ondersteunen. Dat werd geweigerd omdat de werkgever van mening was dat er al voldoende inspanningen waren verricht. Echter zowel ten tijde van het dienstverband als bij de beëindiging hiervan wees de ex-werknemer alle voorstellen in het kader van re-integratie af. Ook was er een ontbindingsvergoeding afgesproken waarmee de betrokkene zelf terugkeer naar een andere baan kon regelen. De werkgever zag de noodzaak van verdere re-integratieactiviteiten niet in.
De rechter vond de argumenten van de ex-werkgever niet steekhoudend. Hij overwoog dat het schoolbestuur had verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat daarbij al duidelijk was gemaakt dat terugkeer naar één van de scholen die onder dat bestuur vielen niet mogelijk zou zijn. Dit betekende dat het werkgebied voor de ex-werknemer sterk beperkt werd.
Dat de verzoeker vervolgens niet heeft meegewerkt aan re-integratietrajecten die het bestuur voorafgaande aan het ontslag aanbood, achtte de rechter niet onbegrijpelijk. De werknemer wilde namelijk bovenal zijn baan houden en in dat kader niet meewerken aan een traject waarin hij die baan zou verliezen.
Bovendien heeft de re-integratieverplichting uit art. 72a WW betrekking op de periode nadat de werknemer zijn baan is kwijtgeraakt. De eerdergenoemde voorstellen van het bestuur konden daar niet onder vallen omdat ze zijn gedaan in de periode waarin de werknemer nog in dienst was. Daarna heeft de werkgever geen initiatieven of voorstellen meer gedaan naar de werknemer.
De kantonrechter oordeelde uiteindelijk dat het bestuur het de verzoeker mogelijk moest maken een cursus ‘Oriëntatie op de arbeidsmarkt’ en een cursus ‘docent Maatschappijleer’ te volgen.
In dit geval speelde voor de rechter een belangrijke rol dat de ex-werkgever geen enkel initiatief richting de werknemer had getoond in het kader van de verplichting uit art. 72a WW, alsmede dat de werknemer moeilijk nog in de eigen omgeving aan de slag zou kunnen nu hij op geen enkele school van zijn ex-werkgever meer mocht werken en de meeste scholen in de omgeving onder het desbetreffende schoolbestuur vielen.
Deze casus toont aan dat het belangrijk is een verzoek van een ex-werknemer in dit kader serieus te nemen of nog beter, als werkgever hierin initiatief te nemen. Voor de beslissing van de werkgever om bijvoorbeeld een dure opleiding te bekostigen is het ook belangrijk of de werknemer met een dergelijke opleiding meer kans heeft aan de slag te komen dan met de opleiding die hij nu heeft. Daarnaast kunnen de lengte van het dienstverband en de lengte van de uitkering een rol spelen. Uiteindelijk zal per geval moeten worden afgewogen welke inspanningen van de werkgever kunnen worden gevraagd.
Bron: www.besturenraad.nl / LJN: BQ0940
Mevrouw Klaassen heeft zich op 10 april 2012 ziek gemeld wegens spanningsklachten, sindsdien is zij arbeidsongeschikt. Op 6 juli 2012 heeft zij de bedrijfsarts bezocht die van mening is dat er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid voor haar eigen werk en dat de oorzaak hiervan wellicht samenhangt met haar werksituatie.
Na tussenkomst van een mediator is er besloten dat betrokkene op een rustige wijze zal re-integreren. Mevrouw Klaassen heeft haar werkzaamheden op 4 september hervat, om zich vervolgens per 5 september 2012 weer ziek te melden.
De werkgever heeft vervolgens in september de loondoorbetaling gedeeltelijk gestaakt en in oktober 2012 de loondoorbetaling volledig gestaakt, omdat zij van mening was dat de werknemer niet aan haar re-integratieverplichtingen voldeed. Dit ondanks het feit dat de bedrijfsarts in oktober gemeld heeft dat betrokkene nog steeds volledig arbeidsongeschikt is.
Betrokkene eist dat de werkgever het achterstallige salaris alsnog voldoet. De werkgever weigert dit en heeft een deskundigenoordeel aangevraagd bij UWV. UWV heeft op 14 november 2012 geoordeeld dat er momenteel geen benutbare mogelijkheden zijn waardoor er tijdelijk geen re-integratiemogelijkheden zijn. Hierop heeft de werkgever de salarisbetaling van de werknemer in november 2012 weer hervat.
Vordering
Betrokkene vordert nu volledige loondoorbetaling over de maand september en oktober. Het oordeel van betrokkene is dat zij heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Volgens haar is geen sprake van weigering tot het verlenen van medewerking.
De werkgever blijft echter het standpunt vasthouden dat hij vindt dat betrokkene niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Tevens is de werkgever van mening dat geruime tijd is verstreken voordat partijen met elkaar in gesprek zijn getreden over re-integratie, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de werkgever (geen medewerking aan de verplichting tot het opvolgen van redelijke voorschriften tot het verstrekken van inlichtingen over de reden van haar arbeidsongeschiktheid en de verplichting tot het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak).
Oordeel
De kantonrechter stelt voorop dat de werknemer op grond van art. 7:629 lid 1 BW in beginsel recht heeft op doorbetaling van loon tijdens ziekte. Volgens de kantonrechter is niet gebleken dat de werknemer zich niet heeft gehouden aan haar re-integratieverplichtingen. Bovendien heeft de opstelling van de werkgever niet bijgedragen aan het herstel van de werknemer. Gebleken is dat de werkgever de werknemer al vanaf het begin van haar arbeidsongeschiktheid onder druk heeft gezet door haar vaak via telefoon en brieven te benaderen en haar daarbij telkens te wijzen op de verplichtingen die zij dient na te leven in het kader van de re-integratie. Hierdoor wordt de loonvordering, evenals de daarover gevorderde rente, aan werknemer toegewezen.
Rechtbank Groningen, 18-12-2012 - LJN: BZ0524
Dit alles leidt tot de volgende formule: Bruto maandsalaris (inclusief vakantiegeld) x (aantal dienstjaren: 2) x bandbreedte.
Een docent heeft bij de Commissie van Beroep, beroep ingesteld tegen het niet omzetten van het derde dienstverband voor bepaalde tijd in een dienstverband voor onbetaalde tijd.
Een docent is met ingang van 1 september 2010 benoemd in tijdelijke dienst tot en met 31 juli 2011, met uitzicht op een dienstverband voor onbepaalde tijd als betrokkene zijn onderwijsbevoegdheid behaalt. In 2011 is het dienstverband met een jaar verlengd. Met de opmerking dat het dienstverband niet zal worden verlengd als betrokkene de overeengekomen studie niet binnen twee jaar na aanvang van de arbeidsovereenkomst afrondt.
Op 1 augustus 2012 was betrokkene nog steeds niet in het bezit van zijn onderwijsbevoegdheid, maar wordt hij opnieuw benoemd voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar. Grond hiervoor is een tijdelijke vacature en de onbevoegdheid.
Op 18 april 2013 behaalt betrokkene zijn bevoegdheid. De werkgever beëindigt met inachtneming van de opzegtermijn het dienstverband per 31 juli 2013. Hiertegen tekent betrokkene beroep aan. Hij is van mening dat vanaf het moment dat hij zijn bevoegdheid heeft behaald, zijn dienstverband is omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Hij verwijst naar artikel 8.a.3 lid 6 CAO-VO.
Verweer
De werkgever voert in zijn verweer aan dat betrokkene zijn derde benoeming heeft gekregen vanwege een tijdelijke vacature voor de duur van maximaal een jaar. Verder voert de werkgever aan dat betrokkene zijn bevoegdheid niet binnen de gestelde twee jaar, na indiensttreding had behaald. Hierdoor had betrokkene op 1 augustus 2012 geen recht op een vaste benoeming. Wel kreeg betrokkene (nogmaals een tijdelijke benoeming) de gelegenheid in dat jaar zijn bevoegdheid te behalen. Omdat het ditmaal ging om een tijdelijke benoeming vanwege een tijdelijke vacature, ontstond er naar mening van de werkgever na het behalen van de bevoegdheid geen recht op een vast dienstverband.
De werkgever verwijst daarbij naar een publicatie van de VO-raad van 8 februari 2012, Onbevoegde docent en de CAO-VO, waarin staat dat de sociale partners van mening zijn dat onbevoegde docenten die tijdens het dienstverband hun bevoegdheid halen, geen recht hebben op een vaste benoeming als zij zijn benoemd ter voorziening in een tijdelijke vacature voor ten hoogste 1 jaar, zoals bedoeld in artikel 8.a.2 lid 4 CAO-VO.
Uitspraak
De eerste vraag die de Commissie moet beantwoorden is of betrokkene een dienstverband voor bepaalde tijd of een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft. Volgens artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt een overeenkomst voor bepaalde tijd na drie tijdelijke contracten dan wel na ommekomst van 36 maanden omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. In dat artikel is ook bepaald dat bij cao van die bepalingen kan worden afgeweken. In artikel 24.4 cao VO is opgenomen dat met de bepalingen van de hoofdstukken 8a en 9a beoogd wordt af te wijken van de artikelen 7:668a en 7:669 BW. Verder bepaalt de cao dat met een docent zonder onderwijsbevoegdheid geen dienstverband voor onbepaalde tijd kan worden overeenkomen, ook niet als de totale duur van de opeenvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd de termijn van drie jaren heeft overschreden. Hierdoor is betrokkene dan ook op de juiste gronden benoemd in een dienstverband voor bepaalde tijd en de reeks van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd heeft er niet toe geleid dat thans sprake is van en arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Verder betreft de toetsing van beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband een marginale toetsing. Marginale toetsing houdt in dat de Commissie slechts beziet of er enige verplichting tot voortzetting van het dienstverband bestaat. De Commissie beoordeelt of de werkgever in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om het verlengd tijdelijk dienstverband op te zeggen. Deze werkgever kon, zo oordeelt de Commissie, vanwege het teruglopende leerlingenaantal in redelijkheid besluiten het verlengd tijdelijk dienstverband op te zeggen.
Voorts overweegt de Commissie dat de opmerking in het addendum dat betrokkene zijn bevoegdheid binnen twee jaar moest behalen niet tot gevolg had dat er dan direct een recht was ontstaan op een vaste benoeming. Het betekende – aldus de Commissie – dat indien betrokkene hieraan niet zou voldoen, dit een reden zou zijn tot beëindiging van het dienstverband.
Beslissing
De commissie verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.
Bron: besturenraad.nl
De ketenbepaling in de Wet Flexibiliteit en Zekerheid bepaalt dat een werknemer in vaste dienst kan komen na 3 jaar tijdelijke contracten, of door een 4e tijdelijk contract. Onderdeel van de ketenbepaling in de meeste sectoren is de 'antidraaideurbepaling': ook opeenvolgend hetzelfde werk doen bij verschillende werkgevers kan gelden als keten. Bijvoorbeeld eerst via een uitzendbureau en daarna in tijdelijke dienst bij de inlener zelf. Door de antidraaideurbepaling telt dan ook de periode als uitzendkracht mee in de keten. Dit om misbruik van de ketenbepaling te voorkomen.
Onlangs deed de rechter een uitspraak die gevolgen heeft voor de sectoren waar de draaideurbepaling niet is opgenomen in de rechtspositieregeling.
In de cao VO is voor ambtenaren de ketenbepaling overgenomen zonder de antidraaideurbepaling. De bedoeling daarvan is dus dat alleen tijdelijke dienstverbanden bij een en dezelfde werkgever meetellen in een keten die tot een vast dienstverband kan leiden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), nuanceert dit uitgangspunt.
Wat was er aan de hand?
Een burgerambtenaar van het ministerie van Defensie kreeg per 1 juli 2011 ontslag omdat haar tijdelijke aanstelling was afgelopen. Zij werkte daar eerst ruim een jaar via een uitzendbureau. Vervolgens kreeg ze 3 tijdelijke aanstellingen van in totaal 2,5 jaar bij Defensie. Daarna werkte ze weer 4 maanden via een uitzendbureau, gevolgd door 3 tijdelijke aanstellingen van in totaal 2 jaar en 11 maanden bij Defensie. Tijdens al deze dienstverbanden deed zij hetzelfde werk.
De rechtszaak
De ambtenaar ging in bezwaar en beroep omdat zij meende dat zij inmiddels een vaste aanstelling had bij Defensie. Bij de rechtbank kreeg ze gelijk: die vernietigde het ontslagbesluit omdat de tussenliggende uitzendperiode ook moest meetellen in de keten en de ambtenaar dus in vaste dienst was. Defensie ging in hoger beroep bij de CRvB. Zij beriep zich op het ontbreken van de antidraaideurbepaling in het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (BARD). En op eerdere uitspraken van de CRvB, waarin die een voorliggende periode van uitzendwerk juist niet had meegeteld. De tweede periode van uitzendwerk zag Defensie ook als een voorliggende periode, namelijk liggend voor de tweede reeks aanstellingen bij Defensie zelf. De ambtenaar voerde aan dat de handelwijze van de werkgever te veel afbreuk doet aan de door de wetgever gewenste rechtsbescherming van tijdelijke medewerkers. Op deze manier kan de werkgever een medewerker tot in lengte van jaren op tijdelijke basis in dienst houden, door na elke 3 jaar een periode van uitzendwerk in te voegen.
De CRvB gaf de ambtenaar gelijk. Door het ontbreken van de antidraaideurbepaling telt een voorliggende periode van uitzendwerk inderdaad niet mee in de keten. Maar een tussenliggende periode van uitzendwerk telt wel mee, ondanks de tekst van het ambtenarenreglement. Dit is zo omdat de tijdelijke medewerker anders onvoldoende bescherming heeft.
Hoe zit het nu in het voortgezet onderwijs?
De regeling in de cao Voortgezet Onderwijs komt overeen met het BARD op het punt van de ketenbepaling zonder antidraaideurwerking. In het openbaar voortgezet onderwijs moet u er dus rekening mee houden dat tussenliggende perioden van werk via een externe constructie (uitzendwerk, payrolling en dergelijke), ondanks de tekst van uw regeling, toch meetellen in een keten van tijdelijke aanstellingen.
En in het bijzonder onderwijs?
De uitspraak van de CRvB gaat over ambtenarenrecht. Over arbeidsovereenkomsten gaat de burgerlijke rechter. Een uitspraak als de bovenstaande over arbeidsovereenkomsten is ons niet bekend. Toch adviseren we u voorzichtig te zijn. De tendens is dat rechters steeds vaker door constructies heen kijken, die als oneigenlijk bestempelen en de letter van wet, cao of reglement opzijzetten als zij dat nodig vinden. De redenering van de CRvB kan heel goed ook de redenering worden van de burgerlijke rechter.
De uitspraak: CRvB 24 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2182
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) is van mening dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat er geen duidelijk beeld was over de belastbaarheid en de re-integratiemogelijkheden bij de eigen werkgever. Daarnaast is bemiddeling naar tweede spoor niet ingezet. De CRvB voert de volgende (tegen)argumenten aan:
De CRvB laat de loonsanctie in stand. Uitspraak CRvB 4 mei 2011
De Landelijke Commissie voor Geschillen WMS (LCG WMS) deed op 15 juli 2014 uitspraak in een instemmingsgeschil over het voorgenomen formatieplan van een VO-school.
Inhoud van het geschil
Voor het vaststellen of wijzigen van het formatieplan heeft het bevoegd gezag instemming nodig van de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad (PMR), dit op grond van artikel 12 lid 1 onder b Wms. De PMR wil niet instemmen met het voorgestelde formatieplan 2014-2015 omdat de meerjarenbegroting en het gewijzigde taakbeleid ten onrechte niet aan haar ter instemming zijn voorgelegd. Het bevoegd gezag verzoekt de LCG WMS om vervangende instemming met het voorstel. De Commissie moet beoordelen of de PMR in redelijkheid instemming aan het voorstel heeft kunnen onthouden en of er zwaarwegende omstandigheden zijn die het voorstel rechtvaardigen.
Beoordeling door de LCG WMS
De Commissie overweegt dat er samenhang bestaat tussen het taakbeleid van de school en het formatieplan. Ook de hoofdlijnen van meerjarig financieel beleid spelen een rol. Voor de wijzigingen in de formatie onderwijzend personeel is wijziging van het taakbeleid nodig. Deze wijziging is nog niet ter instemming aan de PMR voorgelegd. De Commissie overweegt dat het verlenen van vervangende instemming zou betekenen dat ook vervangende instemming met het gewijzigde taakbeleid zou worden verleend. Daarom kan vervangende instemming voor het formatieplan niet aan de orde zijn. Daarnaast voldoet het formatieplan niet aan de daaraan te stellen eisen: verdeling van de functies naar aard en salarisschaal ontbreken, evenals de verwachte ontwikkeling daarin en op welke wijze specifieke middelen voor de formatie zullen worden ingezet. De PMR heeft in redelijkheid instemming aan het voorgestelde formatieplan kunnen onthouden en er zijn geen zwaarwegende omstandigheden die het voorstel rechtvaardigen.
Volledige uitspraak: LCG WMS, 15 juli 2014, 106249
Een school is het niet eens met de hoogte van de gedifferentieerde WGA-premie voor 2014. Ze starten een bewaarprocedure tegen de beslissing van de Belastingdienst, maar de Belastingdienst geeft de school geen gelijk. In deze casus leest u dat de Belastingdienst uiteindelijk de school toch gelijk geeft. Het ingestelde beroep bij de Rechtbank wordt daarop ingetrokken.
Wat was er aan de hand?
De WGA-uitkering van een medewerker op een school werd in 2012 met terugwerkende kracht tot eind 2011 omgezet in een IVA-uitkering. De school is het niet eens met de hoogte van de gedifferentieerde WGA-premie voor 2014 en start een bezwaarprocedure. De Belastingdienst geeft de school geen gelijk en neemt toch de WGA-uitkering van betrokkene gedeeltelijk mee in de berekening van de gedifferentieerde WGA-premie. De werkgever neemt contact op met de Sociale Zekerheidswijzer van Loyalis voor advies en wil weten of een beroep bij de Rechtbank zinvol is.
De zaak
De Belastingdienst heeft in de WGA-uitkering van betrokkene tot 21 juni 2012 (7909,59 euro) in de berekening van de gedifferentieerde WGA-vast premie meegenomen. Dit is echter niet juist. Wijzigingen in de uitkeringen worden meegenomen in de arbeidsongeschiktheidslast van het jaar waarin tot de wijziging is beslist. Deze komen pas tot uitdrukking in de vaststelling van de gedifferentieerde premie 2 jaar later. De basis hiervoor is te vinden in het Besluit Wfsv in artikel 2.18.
Artikel 2.18 Besluit Wfsv: “Indien blijkt dat een WGA-uitkering als bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, of 2.12, tweede lid, of een uitkering op grond van de Ziektewet geheel of ten dele ten onrechte is toegekend, wordt bij de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, 2.12, tweede lid, en 2.13, tweede lid, in het kalenderjaar waarin het besluit tot toekenning van de WGA-uitkering of de uitkering op grond van de Ziektewet wordt ingetrokken of herzien, de aan de werkgever toe te rekenen WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen, bedoeld in artikel 2.11, tweede lid, de aan de werkgever toe te rekenen WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen, bedoeld in artikel 2.12, tweede lid, onderscheidenlijk de aan de werkgever toe te rekenen uitkeringen op grond van de Ziektewet, bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan het bedrag van de te veel betaalde WGA-uitkering of uitkering op grond van de Ziektewet.”
Reactie Belastingdienst
Na herhaaldelijk contact met de Belastingdienst komt zij terug op haar standpunt. De Belastingdienst stuurt de school een nieuwe beschikking. De werkgever trekt vervolgens het ingestelde pro forma beroep in.
Bron: Loyalis Sociale Zekerheidswijzer
Een docent werd op staande voet ontslagen. Volgens de werkgever zou hij buitensporig gewelddadig zijn geweest. De docent zou herhaaldelijk en op hardhandige wijze de arm, nek en keel van een leerling hebben vastgepakt. De docent stelde tegen het ontslag beroep in bij de Commissie van Beroep BVE en spande daarnaast een kort geding aan bij de Rechtbank. De kantonrechter bepaalde op 2 september 2014 dat de docent zijn werkzaamheden mocht hervatten totdat de Commissie van Beroep een besluit had genomen over het ontslag. Volgens de rechter was niet komen vast te staan dat de docent buitenproportioneel gewelddadig was geweest. Hoe oordeelde de Commissie van Beroep?
In het kort
De docent was met een groep leerlingen op excursie geweest. Op de terugweg was het in de bus onrustig. Verschillende leerlingen bonkten, achterin de bus, met hun vuisten op de ruiten, zaten achterstevoren op hun knieën op hun stoel of stonden in het gangpad. Na diverse verzoeken en waarschuwingen heeft de docent één van de leerlingen vastgepakt en voor in de bus laten plaatsnemen. Dit herhaalde zich toen de leerling naar achter wilde lopen. Bij terugkomst op school heeft de docent de leerling naar een kamer gebracht en is hij op zoek gegaan naar een collega. Zo konden ze gezamenlijk een gesprek voeren met de leerling. De leerling verliet echter de kamer en ging naar de aula. De docent kwam hem daar tegen en heeft hem vervolgens weer vastgepakt en naar de kamer teruggebracht.
Beoordeling door de Commissie
De Commissie beoordeelde of de feiten die aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd, voldoende vaststaan en of deze een dringende reden opleveren voor ontslag op staande voet. Vast staat dat de docent de leerling verschillende keren bij zijn arm heeft vastgepakt. Niet is komen vast te staan dat de docent de leerling bij zijn keel of nek heeft gepakt. Het onderzoek dat de werkgever uitvoerde om de feiten boven tafel te krijgen was onvolledig. Er zijn geen volwassen-getuigen gehoord en de verklaringen van de medeleerlingen zijn geanonimiseerd. Het wekt de indruk dat de verklaringen op elkaar zijn afgestemd, omdat de leerlingen dezelfde woorden gebruikten. De Commissie achtte het niet onjuist dat de docent in de bus uiteindelijk één leerling door middel van fysiek ingrijpen tot de orde riep. De situatie in de bus was ongeordend en onoverzichtelijk en kon gevaar opleveren voor de veiligheid van de in de bus inzettende personen en overige weggebruikers. Daarnaast had de docent de betreffende leerling(en) eerst herhaaldelijk gewaarschuwd. Verder is volgens de Commissie niet gebleken dat de docent bij het vastpakken van de leerling (buitenproportioneel) geweld heeft gebruikt. De werkgever heeft daarom onvoldoende aangetoond dat de werknemer in de bus onjuist heeft gehandeld.
Anders is dat met de situatie bij terugkomst op school. Hoewel ook hier niet is gebleken dat (buitenproportioneel) geweld is gebruikt, was er geen sprake meer van gevaar voor de veiligheid. En er waren voldoende alternatieven om de situatie op een andere manier onder controle te krijgen. Dat de docent desondanks fysiek heeft ingegrepen valt hem volgens de Commissie in zijn professionele hoedanigheid van docent aan te rekenen. Daarom was een (lichte disciplinaire) maatregel op zijn plaats. De Commissie vond de handelwijze van de docent geen reden voor ontslag op staande voet. Daarbij woog zwaar dat de docent gedurende zijn ruim dertigjarige dienstverband bij de werkgever nooit eerder was betrokken bij soortgelijke incidenten. Er was dan ook geen grond om, alleen op basis van dit incident, te concluderen dat de docent een gevaar vormt voor de veiligheid van de leerlingen en dat hij daarom niet meer op school aanwezig dient te zijn.
Conclusie
Het oordeel van de Commissie luidde dat de werkgever niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen om de docent op staande voet te ontslaan. Het beroep van de docent is daarmee gegrond verklaard.
Bron: www.onderwijsgeschillen.nl
In het voortgezet onderwijs biedt de CAO de mogelijkheid om onbevoegde docenten te benoemen. Voorwaarde is dat er een studieplan wordt opgesteld, met als doel het uiteindelijk behalen van de bevoegdheid. Maar wat nu als de werknemer studieafspraken niet nakomt? Of als ver voor de gestelde einddatum duidelijk wordt dat de werknemer zijn bevoegdheid niet op tijd gaat halen? Mag de werkgever de werknemer dan ontslaan?
Casus
Een werkneemster is sinds 2003 onbevoegd in dienst bij een stichting (tijdelijk dienstverband). Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de CAO VO 2011/2012 heeft de werkgever met de werkneemster afspraken gemaakt over het behalen van haar bevoegdheid in twee jaar. Door ziekte is werkneemster echter niet in staat geweest de opleiding af te maken. Er werden nieuwe afspraken gemaakt waarbij werd afgesproken dat werkneemster met ingang van het nieuwe schooljaar 2013 de opleiding zou hervatten. De einddatum van de studie werd verlengd naar 1 augustus 2016. Wegens ziekte hervatte werkneemster in september 2013 de opleiding niet. In december van dat jaar blijkt daarnaast dat de opleiding is gewijzigd, waardoor deze nu vier jaar in beslag neemt. De werkgever zegde het dienstverband van de werkneemster vervolgens op, omdat duidelijk was dat werkneemster haar bevoegdheid niet meer binnen de afgesproken tijd zou kunnen halen.
Standpunt werkneemster
De werkneemster voert een aantal argumenten aan waarom het dienstverband niet zou mogen worden beëindigd. Ten eerste is het feit dat zij onbevoegd is nooit een belemmering geweest voor haar functioneren. Ook heeft de werkgever haar niet verteld dat het niet behalen van haar bevoegdheid een reden zou zijn om het dienstverband te beëindigen. Daarnaast is werkneemster van mening dat de opzegging van het dienstverband in strijd is met de in het studieplan gedane toezegging dat zij tot augustus 2016 de tijd had om haar bevoegdheid te halen.
Standpunt werkgever
De werkgever is van mening dat de werkneemster wel degelijk had kunnen weten dat zij geen vast dienstverband kon krijgen nu zij onbevoegd is. Ook is naar aanleiding van de nieuwe CAO-bepaling met werkneemster mondeling en schriftelijk gecommuniceerd wat de vereisten zijn en is haar verteld dat zij een bevoegdheid moest halen. In de overeengekomen studieplannen wordt ook verwezen naar het artikel in de CAO dat ziet op onbevoegde docenten. Werkgever geeft aan dat werkneemster zich in strijd met de gemaakte afspraken niet heeft ingeschreven voor de opleiding. Werkneemster haalt de gestelde deadline niet meer nu de opleiding is gewijzigd en de opleidingsduur vier jaar bedraagt. De werkgever geeft aan dat hij zich aan het lijntje gehouden voelt, doordat werkneemster de gemaakte toezeggingen niet is nagekomen. De werkgever wil geen uitstel meer verlenen. De werkneemster heeft naar de mening van werkgever een te afwachtende houding aangenomen en is zich te weinig bewust geweest van haar eigen verantwoordelijkheid.
Overweging Commissie van Beroep
De Commissie van Beroep stelt vast dat het voor werkneemster in redelijkheid duidelijk had moeten zijn dat de werkgever belang hechtte aan het behalen van een onderwijsbevoegdheid. Het niet behalen van een bevoegdheid voor of op de laatste overeengekomen einddatum zou reden kunnen zijn voor het beëindigen dienstverband. De werkneemster had zich actief moeten opstellen om de werkgever te informeren over de wijzigingen in de aard en duur van de opleiding en het niet kunnen starten van de opleiding wegens ziekte. Mogelijk hadden werkgever en werknemer dan een alternatief kunnen bespreken, waardoor werkneemster alsnog op tijd haar bevoegdheid zou kunnen halen. Nu vaststaat dat werkneemster haar bevoegdheid niet kan halen binnen de gestelde termijn, is de Commissie van oordeel dat daarmee de werkgever in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het niet verlengen van het dienstverband. Het beroep van de werkneemster wordt ongegrond verklaard.
Conclusie
Uit deze uitspraak valt op te maken dat het dus niet nodig is om te wachten tot de gestelde einddatum om tot beëindiging van het dienstverband over te gaan bij een onbevoegde docent. Als in de loop van de tijd duidelijk wordt dat de werknemer zijn studieafspraken niet nakomt en de gestelde einddatum niet meer kan halen kan dit, afhankelijk van de omstandigheden, reden zijn om het dienstverband niet meer te verlengen. Van belang is dat een werkgever regelmatig met de werknemer om de tafel gaat om de studievoortgang te bespreken. Van de werknemer wordt ook een actieve houding verwacht m.b.t. het gesprek met de werkgever. Zo kan op tijd worden bekeken of de studieafspraken moeten worden bijgesteld en kan tussentijds worden ingegrepen als duidelijk wordt dat de werknemer op de gestelde einddatum zijn/haar bevoegdheid niet heeft behaald.
Bron: www.verus.nl
Een werknemer is niet langer geschikt voor de functie van docent en moet rechtstreeks contact met leerlingen vermijden. De werkgever ontslaat de werknemer omdat er geen passende functie voor hem is. Tegen deze beslissing gaat werknemer in beroep. Wat is het oordeel van de Commissie?
De casus
Een werknemer werkte als stafmedewerker en om organisatorische redenen werd hij benoemd als docent. Vijf weken later werd hij arbeidsongeschikt. Partijen zijn het eens dat de werknemer niet meer als docent kan werken. De werkgever heeft zich voldoende ingespannen om te kijken of de werknemer in een andere, passende functie kon worden herplaatst, uitgaande van de functie van stafmedewerker. Zowel binnen de eigen organisatie als daarbuiten. Er was geen passende functie beschikbaar en de werkgever hoeft geen passende functie te creëren die de organisatie niet kent.
Uitspraak Commissie
Het beroep is ongegrond. De werkgever heeft voldoende inspanningen verricht om de werknemer te herplaatsen. Er waren geen concrete passende functies voor de werknemer beschikbaar.
Bron: www.onderwijsgeschillen.nl
Dit alles overwegende, wees de rechter de vordering van de werknemer af.
Hoe zit het dus?
Rechters kijken niet alleen naar de tekst van een overeenkomst, maar ook naar de omstandigheden. De uitkomst van deze zaak had bijvoorbeeld anders kunnen zijn als de werkgever andere posten die ook niet in de overeenkomst stonden, wél had uitbetaald. Of als de werknemer geen rechtsbijstand had gehad.
Als onderwijswerkgever heeft u bij een vaststellingsovereenkomst vaak ook te maken met uitkeringen. De WW-uitkering is een vordering van de werknemer op UWV, niet op u. De WW valt dus buiten de finale kwijting. Dat ligt echter anders met de bovenwettelijke WW: dat is wel een vordering van de werknemer op u. Vermeld dus altijd duidelijk of de werknemer een beroep kan doen op zijn bovenwettelijke WW, of daarvan afziet.
Bron: Uitspraak Rechtbank Midden-Nederland 9 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:1260
Beoordeeld naar het nationale recht, wordt geconcludeerd dat geen rekening kan worden gehouden met de periodes waarin appellante heeft gewerkt voor de school in Duitsland. Namens de minister is ter zitting toegelicht dat het BBWO slechts van toepassing is op personeelsleden werkzaam in Nederland in openbaar of bijzonder onderwijs dat uit de openbare middelen wordt bekostigd. Het BBWO vindt alleen toepassing op personeelsleden van particuliere scholen indien dit besluit in een CAO van toepassing is verklaard. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen aanwijzingen zijn dat de school in Duitsland waarvoor appellante heeft gewerkt een particuliere school is en dat op personeelsleden van deze school een (Nederlandse) CAO van toepassing is waarin het BBWO van toepassing is verklaard.
Nu het BBWO aan het vervullen van diensttijd onder voorwaarden het rechtsgevolg verbindt dat de betrokkene in aanmerking komt voor een aanvullende of aansluitende uitkering, is voor de toetsing aan art. 5, onder b, Vo 883/2004 beslissend het antwoord op de vraag of het vervullen van een periode van werkzaamheden voor de school in Duitsland een soortgelijk feit of gebeurtenis is als het vervullen van diensttijd als bedoeld in artikel 9 van het BBWO.
Het BBWO heeft betrekking op basisonderwijs dat in beginsel voor ieder kind toegankelijk is en - zoals hiervoor al is vermeld en door de minister op de zitting is verklaard - uit de openbare middelen wordt bekostigd.
De school in Duitsland waarvoor appellante heeft gewerkt, is een vorm van lager onderwijs aan kinderen van een leeftijd vergelijkbaar met die van de kinderen in het Nederlandse basisonderwijs. Door de minister is niet betwist dat deze vorm van lager onderwijs in Duitsland in beginsel voor ieder kind toegankelijk is en uit de openbare middelen wordt bekostigd.
De minister heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen wijzen op een relevant verschil tussen, enerzijds, de vorm van lager onderwijs waartoe de school in Duitsland behoort, waarvoor appellante heeft gewerkt en, anderzijds, het onderwijs in Nederland waarop het BBWO betrekking heeft. Het vervullen van periodes van werkzaamheden op de school in Duitsland moet daarom worden aangemerkt als een soortgelijk feit in de zin van artikel 5, onder b, van Vo 883/2004.
Uitspraak
De minister heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen wijzen op een relevant verschil tussen, enerzijds, de vorm van lager onderwijs waartoe de school in Duitsland behoort, waarvoor appellante heeft gewerkt en, anderzijds, het onderwijs in Nederland waarop het BBWO betrekking heeft. Sprake van een soortgelijk feit in de zin van artikel 5, onder b, van Vo 883/2004, waaraan het nationale recht rechtsgevolgen verbindt. De minister zal een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, onder toepassing van artikel 8:113, tweede lid, en toekenning pkv en gr. recht.
Bron: de Rechtspraak.
Een werkgever heeft een zieke medewerkster in dienst, die sinds 2001 een WAO-uitkering ontvangt. Betrokkene is sinds 1,5 jaar ziek en heeft hierdoor een ophoging van haar WAO-uitkering ontvangen. De werkgever wil haar een aantal werkzaamheden laten verrichten op boventallige basis en een slapend dienstverband laten bestaan. Zitten hier risico’s aan?
Bij een “slapend dienstverband” is de werkgever op grond van de CAO VO (Zavo) verplicht om 70% loon door te betalen. Hierop kan hij de WAO gedeeltelijk in mindering brengen volgens de formule: (loon huidig dienstverband / ongemaximeerd dagloon WAO) x WAO. Het is goed mogelijk dat dan geen loondoorbetaling resteert, maar dat is niet zeker. Er is wel een kans dat UWV de werkzaamheden bij de werkgever beschouwt als loon uit arbeid. Officieel moet de werknemer melden bij UWV dat ze bij de werkgever werkzaamheden verricht. Als dat loon niet meer bedraagt dan 20% van het WAO dagloon heeft dat geen gevolgen. Als het meer is dan 20% kan UWV de WAO korten, maar die korting vervalt weer als de inkomsten vervallen. Daar ligt dus geen risico.
De voorgestelde constructie is echter wel gecompliceerd. Dat heeft vooral te maken met de loondoorbetaling op grond van de Zavo. Arbeidsrechtelijk zullen de werkzaamheden op enig moment kunnen worden beschouwd als nieuwe arbeid. Er is ook een risico dat de werkneemster de werkzaamheden claimt als voor de re-integratie wenselijk geachte arbeid als bedoeld in de Zavo. In dat geval heeft zij recht op 100% van het oorspronkelijke loon over die uren.
Overigens brengt een slapend dienstverband ook een risico met zich mee. Mocht de werkneemster overlijden, dan dient de werkgever een overlijdensuitkering te betalen.
Als alternatief is er de “koninklijke weg”. De werkgever past het dienstverband formeel aan op basis van de werkzaamheden. Het is verstandig dit te doen met formele instemming van de werkneemster. Zij krijgt daarmee dus een nieuw dienstverband. Daarmee stopt de loondoorbetaling op grond van de Zavo en betrokkene ontvangt haar WAO. Mocht het niet goed gaan en zij wordt weer ziek, dan geldt voor de werkgever de no risk polis: een ziektewetuitkering ter hoogte van 70% van het loon voor de werkzaamheden.
Bron: Loyalis Sociale Zekerheidswijzer.
Een werknemer is sinds 2017 langdurig arbeidsongeschikt vanwege knieklachten. In 2018 kent zijn werkgever hem vakantieverlof toe. De werknemer keert echter niet op tijd terug van zijn vakantieadres waarna ontslag op staande voet volgt. De werknemer is het hier niet mee eens. Hoe oordeelt het hof?
De werknemer is sinds 2008 in dienst bij zijn werkgever en is sinds 2017 langdurig arbeidsongeschikt vanwege knieklachten. In juni 2018 vraagt de werknemer vakantieverlof aan voor de periode van 6 tot en met 30 augustus. De werkgever kent het vakantieverlof toe tot 19 augustus. Op 20 augustus bevond de werknemer zich echter nog steeds op zijn vakantieadres. De werkgever verzocht de werknemer zo snel mogelijk huiswaarts te keren.
Op dit verzoek van de werkgever reageerde de werknemer dat hij sinds 16 augustus door een voedselvergiftiging ziek is geworden en dat hij daardoor 20 dagen niet mag reizen. De werkgever verzocht de werknemer een doktersverklaring voor te leggen. Zowel de doktersverklaring als het ticket voor 18 augustus zijn aan de werkgever voorgelegd. De werkgever vertrouwde dit niet en legde de doktersverklaring voor aan de arboarts. Deze concludeerde dat de aard van de ziekte in geen enkele verhouding stond met de beperkingen. Tevens bleek dat het ticket nep was.
De werknemer werd vervolgens op 27 augustus per brief op staande voet ontslagen. De werknemer is het hier niet mee eens en gaat in bezwaar. Uiteindelijk wordt de zaak aan het hof voorgelegd. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet terecht was.
Redenen die aangevoerd worden:
Hierdoor vindt het hof dat er sprake is van een dringende reden en het ontslag op staande voet dus gerechtvaardigd is. De werknemer ontvangt ook geen transitievergoeding.
Let wel: Als een werknemer niet op tijd terugkomt van vakantie kan dat reden zijn voor ontslag op staande voet, maar dat is niet altijd aan de orde. De aard van de omstandigheden zijn bepalend.
Bron: AOB
Kort voor het bereiken van de AOW-leeftijd zegt de werkgever het arbeidscontract van een docent in het voortgezet onderwijs op. De werkgever vindt het uitbetalen van een volledige transitievergoeding niet redelijk. Daar is de werknemer het niet mee eens. Hoe beslist de Hoge Raad?
In deze casus gaat het om het arbeidscontract van een 64-jarige vo-docent dat in augustus 2016 door de werkgever wordt opgezegd. Als grond wordt langdurige arbeidsongeschiktheid aangevoerd. Beide partijen treffen zich bij de kantonrechter, omdat de werkgever het uitbetalen van een volledige transitievergoeding niet redelijk vindt. De werkgever voert aan dat de docent met pensioen gaat en kort voor zijn AOW-leeftijd zit en er dus geen sprake is van het bevorderen van de transitie van werk naar werk en het inkomensverlies minimaal is. De kantonrechter volgt de werkgever in zijn argumentatie en kent een lagere transitievergoeding toe.
Beroep
De docent gaat tegen de uitspraak van de rechtbank in beroep en voert aan dat de overwegingen van de kantonrechter in strijd zijn met de wet. De berekening van de hoogte van de transitievergoeding staat uitvoerig omschreven in art. artikel 7:673 lid 2 BW. Uitgangspunten hierbij zijn salaris, diensttijd en leeftijd. Persoonlijke omstandigheden zoals ziekte en ontslag vlak voor AOW-leeftijd spelen hierbij geen rol. Het gerechtshof in Den Bosch stelde de docent in het gelijk en kende een volledige transitievergoeding toe. Waarop de school in hoger beroep ging.
Hoge Raad
De Hoge Raad was ook van mening dat de transitievergoeding niet dezelfde grondslag heeft als de kantonrechtersformule, waarbij sprake is van aftopping kort voorafgaand aan pensioen. De wetgever was op de hoogte van die regeling, maar zag geen aanleiding om een soortgelijke wettelijke regeling te treffen.
Conclusie
De conclusie van de Hoge Raad is dat een dergelijk afbouwregeling niet gewenst is door de wetgever. Hieruit blijkt t ook dat de transitievergoeding een vaste vergoeding is en niet alleen bedoeld is voor de transitie van werk naar werk of compensatie van het inkomensverlies.
Bron: AOB en ECLI:NL:HR:2018:1845
Een vrouw werkte ruim achttien jaar als docente management & organisatie en economie bij een college in Nederland. In 2017 kreeg zij een conflict met haar werkgever over enkele weken vakantie die zij van 12 april tot begin mei 2017 genoot. Wat volgde was ontslag op staande voet. Volgens haar werkgever had zij geen toestemming gevraagd en gekregen voor haar vakantie. De docente bestrijdt dit door te wijzen op app-verkeer tussen beiden. Is haar ontslag terecht?
Vrije dagen
Voor de benodigde vrije dagen voor de reis maakte de docente gebruik van compensatiedagen, die zij had opgebouwd doordat ze extra dagen werkte vanwege uitwisselingen. Dit gebeurde buiten de drie dagen per week waarvoor ze was aangesteld.
Ontslag
Haar vakantie ging door en de docente kreeg ontslag op staande voet omdat zij volgens de schoolleiding ongeoorloofd afwezig was.
Uitspraak
De rechtbank en vervolgens het gerechtshof stellen beide dat dit ontslag onterecht was. Volgens de rechters staat niet vast dat de vrouw zonder toestemming afwezig was. Haar kan geen ernstig verwijtbare handeling worden aangewreven. De school had de gebeurtenissen rond haar vakantie-aanvraag zorgvuldiger moeten onderzoeken.
Op last van het gerechtshof moet het college de docente nu € 80.000 als ’billijke vergoeding’ betalen. Daar komt nog eens € 26.000 als ’transitievergoeding’ voor het ontslag bij.
Een onbevoegde docente heeft drie opeenvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd gehad. De werkgever verlengt het dienstverband niet, omdat de onderwijsbevoegdheid niet voor het einde van het dienstverband behaald zal worden. De docente is van mening dat de werkgever het dienstverband conform de CAO VO nogmaals met een jaar moet verlengen vanwege bijzondere omstandigheden. Hoe oordeelt de Commissie?
CAO VO
De CAO VO maakt het mogelijk onbevoegde docenten te benoemen. Een van de voorwaarden is wel dat er een scholingsplan wordt opgesteld met als doel dat uiteindelijk de bevoegdheid voor het te doceren vak wordt behaald. Een onbevoegde docent wordt voor ten hoogste twee jaar in een leraarsfunctie benoemd. Indien een docent binnen twee jaar zijn onderwijsbevoegdheid niet heeft behaald, kan in bijzondere gevallen nog tweemaal een dienstverband van ten hoogste een jaar worden verstrekt. (zie artikel 9.a.4 en 9.b.4 cao VO).
Casus
De Landelijke Bezwarencommissie Schoolbestuursbeslissingen heeft in deze casus de vraag beantwoord of er sprake is van bijzondere omstandigheden en de werkgever een laatste tijdelijk contract moet aanbieden als een docent nog maar drie tijdelijke contracten wegens onbevoegdheid heeft gehad.
Wat speelde er?
Het afgelopen jaar is de werkneemster minder gaan werken wegens burn-out klachten waardoor ze minder tijd aan haar studie heeft kunnen besteden. Volgens de werkgever heeft de werkneemster nooit aangegeven dat zij haar bevoegdheid niet zou kunnen behalen, ze heeft juist aangegeven in de afrondende fase te zitten. Bovendien heeft de werkneemster na haar indiensttreding nog een andere baan aanvaard en is aan een tweede studie begonnen. Het is beleid van de school dat een onbevoegde docent niet langer dan drie jaar in tijdelijke dienst is. Binnen die periode dient de bevoegdheid te worden behaald.
Overwegingen commissie
Het tijdelijk dienstverband loopt van rechtswege af. Volgens de Commissie zijn er geen bijzondere omstandigheden. De werkgever heeft niet de verwachting gewekt dat het contract verlengd zou worden. Het is de werkneemster aan te rekenen dat zij niet expliciet bij de werkgever heeft aangegeven dat zij haar bevoegdheid niet voor het einde van het dienstverband zou behalen. Ook heeft zij de werkgever geen overzicht van haar studievordering verstrekt terwijl deze daar wel om had gevraagd. Daarom adviseert de Commissie de werkgever om het bezwaar ongegrond te verklaren en het ontslagbesluit te handhaven (met aanvulling van de motivering).
Belangrijke opmerkingen
De Commissie merkt nog wel op dat de wijze van communiceren van de school geen schoonheidsprijs verdient. Men adviseert om het beleid dat een onbevoegde docent maximaal drie jaar in dienst kan blijven, op papier te zetten en duidelijk aan een onbevoegde docent mee te delen. In deze casus was geen studieplan opgesteld (dit speelde uiteindelijk geen rol in het advies van de Commissie), maar desondanks acht de Commissie het raadzaam om altijd een studieplan op te stellen om onduidelijkheid en onenigheid over de termijn van afronding van de studie te voorkomen.
De volledige uitspraak vindt u op de website van Onderwijsgeschillen onder nummer 108785.